Op 17 april 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris. De zaak betreft een vordering tot machtiging voor het verwijderen van personen en goederen uit een pand in [plaats]. De rechter-commissaris had op 28 maart 2025 de officier van justitie gemachtigd om opsporingsambtenaren te bevelen alle personen die wederrechtelijk in het pand verbleven te verwijderen. De bewoners van het pand, die sinds eind oktober 2024 in het pand verbleven, stelden dat zij huisrecht hadden en dat de ontruimingstermijn van drieënhalve dag onredelijk was. De verdediging voerde aan dat de inzet van het strafrecht als ultimum remedium moet worden beschouwd en dat de bewoners niet voldoende tijd hadden om zich voor te bereiden op de rechtszaak. De officier van justitie stelde echter dat het belang van de eigenaar van het pand zwaarder weegt dan dat van de bewoners. De raadkamer oordeelde dat de rechter-commissaris terecht had geconcludeerd dat de belangen van de eigenaar en de koper van het pand bij een spoedige ontruiming prevaleren. De raadkamer oordeelde dat de ontruiming niet in strijd was met het huisrecht van de bewoners, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De beslissing van de rechter-commissaris werd als goed gemotiveerd beschouwd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.