ECLI:NL:RBGEL:2025:3381

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2653
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.S. Termaat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek omwonenden tegen agrarisch loonbedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van omwonenden tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek beoordeeld. De eisers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben in 2020 een handhavingsverzoek ingediend tegen een agrarisch loonbedrijf, dat volgens hen overlast veroorzaakte door geluid en het niet naleven van vergunningvoorschriften. Het college van burgemeester en wethouders van Barneveld heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar later besloten dat het handhavingsverzoek niet volledig was voorbereid. De rechtbank heeft op 10 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eisers als vertegenwoordigers van het college en de derde-partij aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het handhavingsverzoek terecht is afgewezen, maar dat het beroep tegen de weigering om een verbeurde dwangsom te innen, gegrond is. De rechtbank vernietigt het besluit van het college om niet tot invordering over te gaan en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding aan de eisers, die in totaal € 1.839,92 bedraagt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [plaats] , eisers

(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [plaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de (gedeeltelijk) afgewezen handhavingsverzoeken van eisers, en de aan derde-partij opgelegde last onder dwangsom.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, [persoon A] namens het college en [persoon B] namens derde-partij. De zaak is gelijktijdig behandeld met twee andere zaken (zaaknummers ARN 24/3110 en ARN 23/5165).

Totstandkoming van het besluit

2. Eisers wonen aan de [locatie 1] te [plaats] . Op het buurperceel, aan de [locatie 2] , exploiteert derde-partij een agrarisch loonbedrijf. Op 1 september 2020 dienden eisers een handhavingsverzoek in, vanwege – samengevat – door hen ervaren overlast, en omdat in strijd met een in het bestemmingsplan opgenomen voorwaardelijke verplichting geen werktuigberging was gerealiseerd.
2.1.
Op 3 maart 2021 heeft het college het handhavingsverzoek toegewezen, en aan derde-partij een last onder dwangsom opgelegd. Die last hield in dat uiterlijk 1 augustus 2021 een werktuigenberging moest zijn gerealiseerd, of de bedrijfsactiviteiten en opslag moesten worden beëindigd, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- ineens.
2.2.
Op 21 juni 2022 besliste het college dat het bezwaar van eisers tegen dit besluit gegrond was: het primaire handhavingsbesluit was onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Er zou opnieuw op het handhavingsverzoek worden beslist. Omdat niet volledig en opnieuw op het handhavingsverzoek werd beslist in de zin van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was dit besluit nog onvolledig.
2.3.
Op 31 maart 2023 heeft het college aan derde-partij een last onder dwangsom opgelegd om vier overtredingen uiterlijk voor 1 mei 2023 te beëindigen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per overtreding met een maximum van € 10.000,- voor elk van de vier overtredingen. De overtredingen hielden samengevat in: (i) de verkoop en het afhalen van grind door particulieren, (ii) de inname van puin- en groenafval door derden, (iii) het sorteren van aardappelen en (iv) de opslag van grond van derden op het perceel. Bij aanvullend besluit van 3 april 2023 heeft het college eisers geïnformeerd over de last onder dwangsom en het handhavingsverzoek voor het overige afgewezen.
2.4.
Met het besluit van 31 maart 2023 is op het handhavingsverzoek van eisers beslist. Het college besloot niet om tegen alle door eisers genoemde overtredingen op te treden, maar maakt dat in het besluit van 31 maart 2023 niet expliciet; in zoverre was het besluit op het handhavingsverzoek van eisers op dat moment dus nog onvolledig. [1] De motivering van de afwijzing van het handhavingsverzoek van eisers voor de overige overtredingen heeft het college vervolgens opgenomen in de brief waarin aan eisers het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom aan derde-partij bekend is gemaakt, van 3 april 2023.
2.5.
De rechtbank merkt de brieven van 21 juni 2022, 31 maart 2023 en 3 april 2023 daarom gezamenlijk aan als één besluit. [2] Hierna wordt daarom ook wel in enkelvoud gesproken over ‘de last’ en ‘het handhavingsbesluit’.
2.6.
Eisers hebben het college verzocht om tot invordering over te gaan van de – volgens hen – door derde-partij verbeurde dwangsom. Bij besluit van 5 september 2023 heeft het college dat geweigerd. Het bezwaar van eisers tegen die weigering maakt op grond van artikel 5:39 eerste lid van de Awb van rechtswege onderdeel uit van deze beroepsprocedure.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is voor zover dat is gericht de weigering om in te vorderen van 5 september 2023. Voor het overige is het beroep van eisers ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er terecht geen onderzoek gedaan naar de overgangsrechtelijke gebruiksmogelijkheden?
5. Eisers voeren aan dat het college onterecht niet handhavend optreedt tegen het gebruik van het perceel in strijd met de bestemmingsplanregels. In het bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die erop neerkomt dat binnen een jaar na inwerkingtreding van het plan [plan] , partiële herziening Buitengebied 2012 een werktuigenberging moest zijn gerealiseerd. Omdat derde-partij dat niet (tijdig) heeft gedaan, zijn volgens eisers de gebruiksmogelijkheden op het perceel komen te vervallen. Het college had daarom moeten onderzoeken welk gebruik nog wel was toegestaan, ook op grond van het overgangsrecht, en handhavend moeten optreden voor zover er daarmee in strijd werd gehandeld.
5.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. In artikel 6.1.2 van het bestemmingsplan is de volgende voorwaardelijke verplichting opgenomen: “Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - voorwaardelijke verplichting 2' geldt - in afwijking van de daar geldende bestemming(en) - dat het gebruik volgens de bestemming(en) alleen is toegestaan op voorwaarde dat binnen één jaar na het inwerkingtreden van dit plan de op 17 april 2018 vergunde werktuigenberging, kenmerk [kenmerk] , zal zijn gerealiseerd en in stand zal blijven.”.
Het college heeft bij besluit van 3 maart 2021 handhavend opgetreden omdat aan die verplichting niet werd voldaan. Vervolgens heeft derde-partij een werktuigenberging gerealiseerd waarmee alsnog aan de voorwaardelijke verplichting is voldaan. Dat is door het college op 1 december 2021 gecontroleerd. Er bestaat geen grondslag voor het argument van eisers dat gebruiksregels uit bestemmingsplannen komen te vervallen als er niet (tijdig) wordt voldaan aan voorwaardelijke verplichtingen. Het college toetst het gebruik van het perceel door derde-partij aan de geldende bestemmingsplanregels, en niet of er in het verleden een overtreding heeft plaatsgevonden.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er voldoende en deugdelijk geluidsonderzoek verricht?
6. Eisers voeren aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of derde-partij zich aan de geluidsnormen houdt die gelden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Bij het onderzoek dat is uitgevoerd, is een zogenoemde ‘geluidskoffer’ gebruikt. Eisers konden op de momenten dat zij overlast ervaarden de geluidskoffer een opname laten maken, op basis waarvan gemeten werd of sprake was van een overschrijding van de geluidsnormen. Eisers vinden dat deze methode ongeschikt is, omdat de koffer niet op een representatief moment is ingezet. Ook menen eisers dat er maatwerkvoorschriften opgelegd moeten worden, en dat er een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit moet worden gedaan, omdat sprake is van meer geluidhinder dan waarvan werd uitgegaan toen de oorspronkelijke melding werd gedaan.
6.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college bij de voorbereiding van het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek alle relevante kennis heeft vergaard over de relevante feiten en omstandigheden om te kunnen concluderen dat hij niet handhavend hoefde op te treden. Het college heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek een geluidsonderzoek uitgevoerd. Het rapport naar aanleiding van dat onderzoek is mede ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Daaruit volgt de conclusie dat er op basis van de metingen die gedurende de periode van 5 weken zijn gedaan geen reden is om handhavend op te treden. Het college heeft die conclusie gevolgd. Door eisers zijn geen objectieve redenen aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat die periode niet representatief was; er is niet gebleken van gegevens waaruit blijkt dat die periode geen gemiddelde, representatieve bedrijfsvoering werd gevoerd. Het enkele vermoeden van eisers dat derde-partij wist van de aanwezigheid van de geluidskoffer is daarvoor in elk geval onvoldoende. Het feit dat eisers geluidhinder ervaren is verder subjectief, en op zichzelf onvoldoende om te twijfelen aan de onderzoeksresultaten. Het college heeft dit onderzoek ten grondslag mogen leggen aan de afwijzing van het handhavingsverzoek van eisers op dit punt. Ook het opleggen van maatwerkvoorschriften of het doen van een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit heeft het college daarom terecht niet aan de orde geacht.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Wordt voldaan aan de beplantingsplannen uit het bestemmingsplan en de vergunning?
7. Eisers voeren aan dat derde-partij niet voldoet aan de in artikel 6.1.2 van de bestemmingsplanregels opgenomen voorwaardelijke verplichting, op grond waarvan het perceel van derde-partij moet worden ingericht conform het beplantingsplan dat als bijlage aan het bestemmingsplan is gevoegd. Ook wordt niet voldaan aan de landschappelijke inpassing die verplicht is op grond van de omgevingsvergunning die op 17 april 2018 verleend is voor de realisatie van de werktuigenberging.
7.1.
Het college heeft toegelicht dat hij heeft gecontroleerd dat wordt voldaan aan de twee beplantingsplannen. Hij heeft de feitelijke situatie ter plaatse beoordeeld op 24 mei 2022. Uit die controle bleek dat grotendeels aan de plannen werd voldaan. Voor wat betreft de landschappelijke inpassing uit het bestemmingsplan gold dat er 29 in plaats van de verplichte 35 zomereiken waren aangeplant, en dat een gedeelte van de beplanting wel was gerealiseerd, maar niet goed was aangeslagen. Voor wat betreft de landschappelijke inpassing van de werktuigenberging gold dat aan de westzijde 5 meter van de berging niet was ingepast met begroeide betonduikers. Het college heeft met eisers en derde-partij afgestemd dat het plan op dat punt werd gewijzigd, in die zin dat de betreffende 5 meter zou worden ingepast door middel van de aanplant van struweelsoorten (in plaats van begroeide betonduikers). Er is daarom op 30 november 2022 een nieuwe tekening aan de vergunning van 17 april 2018 gevoegd. Het college heeft vervolgens opnieuw gecontroleerd. Hij heeft aan de hand van facturen beoordeeld dat derde-partij de juiste, in het beplantingsplan voorgeschreven, soorten bomen en planten heeft besteld en ook foto’s van de aanplant beoordeeld. Er is daarom geen sprake van een overtreding waartegen opgetreden kan worden, aldus het college. Derde-partij heeft ter zitting verklaard dat wordt voldaan aan de beplantingsplannen.
7.2.
Ook met betrekking tot deze beroepsgrond is de vraag die de rechtbank moet beantwoorden of het college bij de voorbereiding van het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek alle relevante kennis heeft vergaard over de relevante feiten en omstandigheden om te kunnen concluderen dat hij niet handhavend hoefde op te treden. Gelet op de motivering van het college in het besluit van 3 april 2023 en de toelichting van het college en derde-partij ter zitting oordeelt de rechtbank dat het college in dit geval terecht heeft geweigerd handhavend op te treden. Controle door een toezichthouder en het beoordelen van foto’s en facturen zijn voldoende onderbouwing om tot de conclusie te kunnen komen dat aan de beplantingsplannen wordt voldaan. Eisers hebben daartegenover weliswaar gesteld, maar niet aan de hand van objectieve stukken onderbouwd, dat niet aan het beplantingsplan wordt voldaan.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Levert de kleur van de werktuigenberging een overtreding op?
8. Eisers hebben het college verzocht handhavend op te treden, omdat derde-partij de werktuigenberging in een te felle rode kleur heeft geschilderd. De vergunning schreef voor dat het gebouw in precies dezelfde rode kleur geschilderd moest worden als de overige gebouwen, maar de toegepaste kleur is een andere, fellere kleur rood. Het college heeft dat miskend en had handhavend moeten optreden tegen deze overtreding van de vergunning.
8.1.
Het college stelt dat de werktuigenberging op grond van de vergunning ‘rood als bestaand’ moest worden geschilderd, conform de bij de vergunning behorende tekening en legenda. Na bezoeken ter plaatse heeft het college geconcludeerd dat de werktuigenberging rood is geschilderd.
8.2.
Derde-partij heeft ter zitting bevestigd dat dezelfde kleur rood is toegepast als op de andere gebouwen op het perceel. De enige reden dat de kleur rood van de werktuigenberging daarvan enigszins afwijkt, is omdat de verf op de werktuigenberging nieuwer is en nog niet – zoals bij de andere gebouwen wel het geval is – door tijdsverloop is vervaagd.
8.3.
De rechtbank oordeelt dat in de vergunning is voorgeschreven dat de werktuigenberging rood geverfd moest worden. Niet in geschil is dat dat ook is gebeurd. De overige gebouwen zijn langer geleden geverfd, en het mag niet verbazen dat er (mede daarom) enig verschil in de felheid van de kleuren bestaat tussen de gebouwen. Het feit dat in de omgevingsvergunning in vrij algemene zin een (basis)kleur wordt voorgeschreven, maakt nog niet dat derde-partij daarmee verplicht was een heel specifieke tint of bepaald RAL-nummer van die kleur toe te passen.
8.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is terecht afgezien van invordering?
9. Eisers hebben aangevoerd dat het college onterecht heeft afgezien van invordering vanwege een volgens hen verbeurde dwangsom, omdat derde-partij de overtreding met betrekking tot het sorteren van aardappels niet heeft gestopt na oplegging van de last van 29 maart 2023. De activiteiten die door derde-partij worden uitgevoerd, vallen binnen wat in het normale spraakgebruik onder het ‘sorteren’ van aardappels moet worden verstaan, en zijn dus een overtreding van de last onder dwangsom.
9.1.
Het college heeft in zijn verweer toegelicht dat alleen een last is opgelegd voor het sorteren van aardappelen, en niet voor het overslaan daarvan. Voor het overslaan mag ook een transportband worden gebruikt. De activiteiten op het perceel die door de toezichthouders zijn geconstateerd nadat eisers een verzoek om invordering hebben ingediend, moeten worden gezien als het overslaan c.q. transporteren van aardappelen.
9.2.
Derde-partij heeft ter zitting toegelicht dat de aardappelen naar haar perceel worden gebracht, waarna ze via een transportband worden verplaatst. Daarbij wordt door medewerkers materiaal als takken en stenen tussen de aardappelen vandaan gehaald. Als medewerkers rotte aardappelen zien, worden ook die verwijderd; die hoeven immers niet verder vervoerd te worden.
9.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Aan derde-partij is een last opgelegd die samengevat inhoudt dat zij een dwangsom verbeurt als zij aardappelen sorteert op haar perceel, omdat dat een overtreding van de gebruiksregels van het bestemmingsplan oplevert. De activiteiten die volgens partijen op het perceel plaatsvinden vallen volgens de rechtbank onder wat in het normaal spraakgebruik wordt bedoeld met ‘sorteren’. In het woordenboek Van Dale wordt ‘sorteren’ gedefinieerd als “soort bij soort, kwaliteit bij kwaliteit, kleur bij kleur enz. leggen”, waaronder ook wordt begrepen “
een lading sorteren.het beschadigde of bedorvene van een lading eruit halen en het minst beschadigde in goede staat brengen”. De motivering van het college is ook in samenhang bezien met de last niet begrijpelijk, omdat de activiteiten die derde-partij uitvoert volgens hem wel een overtreding opleverden waartegen hij handhavend moest optreden, Er is niet gebleken dat de activiteiten zijn gewijzigd, maar de voortzetting van diezelfde activiteiten zouden volgens het college vervolgens geen overtreding van de last zijn.
9.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Het college moet opnieuw op het invorderingsverzoek van eisers beslissen. Hij moet beoordelen of derde-partij een overtreding begaat van de last dat zij geen aardappels mag sorteren en of er dus een dwangsom is verbeurd.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep van eisers tegen het besluit van 3 september 2023 is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd om tot invordering over te gaan omdat geen sprake zou zijn van het sorteren van aardappelen. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf een beslissing over de invordering te nemen. Dit omdat voordat een nieuw invorderingsbesluit wordt genomen, moet worden onderzocht en beoordeeld of er (nog) sprake is van een overtreding die tot gevolg heeft dat een dwangsom is verbeurd. Daarom draagt de rechtbank ook niet aan het college op om het gebrek te herstellen (een zogenoemde bestuurlijke lus).
10.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Eisers hebben daarnaast recht op een vergoeding van hun reiskosten ter hoogte van € 25,92.
10.3.
Voor het overige slagen de beroepsgronden van eisers niet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht op het besluit van 21 juni 2022, 31 maart 2023 en 3 april 2023 ongegrond;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op het invorderingsbesluit van 3 september 2023;
- vernietigt het besluit van 3 september 2023;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het invorderingsverzoek te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.839,92,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.S. Termaat, rechter, in aanwezigheid van mr. S.G. Hoijinck, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. ABRvS 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:984, r.o. 4.2.
2.Vgl. ABRvS 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3804, r.o. 3.