ECLI:NL:RBGEL:2025:3513

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
435515
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de uitleg van een overeenkomst tussen fruithandelaar en fruitteler met betrekking tot betalingsverplichtingen en investeringen

In deze zaak gaat het om een tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank zich buigt over de uitleg van een overeenkomst tussen een fruitteler en een fruithandelaar. De partijen hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten die op 15 april 2004 is ingegaan en in 2017 is verlengd. De overeenkomst is inmiddels geëindigd, maar partijen zijn het oneens over de gevolgen van deze beëindiging. De fruitteler vordert betaling van openstaande facturen, terwijl de fruithandelaar in reconventie terugbetaling van investeringen en een pachtersvergoeding vordert. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst een leemte bevat en dat aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid moet worden toegepast. De rechtbank heeft het voornemen om een deskundige te benoemen om de hoogte van de pachtersvergoeding vast te stellen. De rechtbank beslist dat de fruitteler recht heeft op betaling van een bedrag van € 38.437,17 voor openstaande facturen, maar dat de fruithandelaar geen recht heeft op terugbetaling van investeringen. De rechtbank legt uit hoe zij tot deze oordelen is gekomen en zal in een volgende zitting de verdere procedure bepalen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/435515 / HA ZA 24-232 / 1841 / 1854
Vonnis van 7 mei 2025
in de zaak van
[eiser in conv],
wonende te [woonplaats] , gemeente Buren,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. F.J. Fernhout,
tegen

1.[gedaagde 1 in conv] .,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente West Betuwe,
2.
[gedaagde 2 in conv],
wonende te [woonplaats] , gemeente West Betuwe,
3.
[gedaagde 3 in conv],
wonende te [woonplaats] , gemeente West Betuwe,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. A. van Weverwijk.
Eiser in conventie wordt [eiser in conv] genoemd. Gedaagden in conventie worden gezamenlijk (in vrouwelijk enkelvoud) [gedaagden in conv] genoemd en afzonderlijk [gedaagde 1 in conv] respectievelijk de vennoten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 oktober 2024;
- de akte overlegging producties 6, 9 en 14, tevens akte eisvermeerdering in reconventie aan zijde van [gedaagden in conv] ;
- de antwoordakte in reconventie van [eiser in conv] ;
- de mondelinge behandeling van 20 maart 2025, waarvan verkort proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar deze zaak over gaat

2.1.
Partijen procederen over de afwikkeling van de samenwerking tussen fruithandelaar [gedaagden in conv] en fruitteler [eiser in conv] . [gedaagden in conv] en [eiser in conv] hebben hun afspraken over de samenwerking vastgelegd in een overeenkomst die op 15 april 2004 is gesloten en in 2017 is verlengd. Partijen zijn het erover eens dat deze overeenkomst inmiddels is geëindigd, maar zijn het oneens over hoe en wanneer de overeenkomst is beëindigd en over de gevolgen van de beëindiging.
2.2.
[eiser in conv] stelt in conventie dat [gedaagden in conv] nog vier facturen dient te betalen. [eiser in conv] vordert hiervoor in totaal een bedrag van € 52.407,42, te vermeerderen met rente en kosten.
2.3.
[gedaagden in conv] stelt in reconventie twee (verrekenbare) tegenvorderingen te hebben. Ten eerste stelt [gedaagden in conv] dat zij met [eiser in conv] is overeengekomen dat hij bij het einde van de overeenkomst de investeringen zou terugbetalen die [gedaagden in conv] heeft gedaan in de grond die [eiser in conv] heeft gepacht van de verpachter. Hiervoor vordert [gedaagden in conv] na vermeerdering van eis een bedrag van € 538.105,25. Ten tweede stelt [gedaagden in conv] dat zij met [eiser in conv] heeft afgesproken dat hij bij het einde van de overeenkomst de van de verpachter ontvangen pachtersvergoeding aan [gedaagden in conv] zou doorbetalen. Hiervoor vordert [gedaagden in conv] een bedrag waarop [eiser in conv] redelijkerwijs tegenover de verpachter aanspraak had moeten maken. Welk bedrag dat is, moet volgens [gedaagden in conv] nog worden vastgesteld door de rechtbank of een deskundige. [gedaagden in conv] vordert ook de veroordeling te vermeerderen met rente en kosten.
2.4.
Op basis van een uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst, zal de rechtbank in reconventie tot het oordeel komen dat [gedaagden in conv] geen recht heeft op terugbetaling van [eiser in conv] van (het nominale bedrag van) de door [gedaagden in conv] gedane investeringen. Wel heeft [gedaagden in conv] naar het oordeel van de rechtbank recht op betaling van de pachtersvergoeding waarop [eiser in conv] redelijkerwijs aanspraak kon maken jegens de verpachter minus een bedrag van € 27.000,--. De rechtbank heeft het voornemen om een deskundige te benoemen om vast te stellen op welke pachtersvergoeding [eiser in conv] in redelijkheid bij het einde van de pachtovereenkomst aanspraak had kunnen maken. In conventie zal de rechtbank beslissen dat [eiser in conv] recht heeft op betaling door [gedaagden in conv] van een bedrag van € 38.437,17 voor de nog openstaande facturen.
2.5.
De rechtbank legt hieronder (onder 4) uit hoe zij tot deze oordelen is gekomen en zal eerst (onder 3) een overzicht geven van de relevante feiten.

3.De feiten

3.1.
[eiser in conv] is fruitteler van beroep. [eiser in conv] pachtte grond van de verpachter, geduid als ‘ [naam 1] ’. Op deze grond staat een boomgaard.
3.2.
[gedaagde 1 in conv] handelt in fruit, met name in peren.
3.3.
[eiser in conv] en [gedaagde 1 in conv] hebben op 15 april 2004 met ingang van 2003 een overeenkomst gesloten voor een minimale duur van vijftien jaar. In deze overeenkomst hebben zij het volgende afgesproken, waarbij de rechtbank in ondergaande weergave steeds ‘verkoper’ heeft vervangen door ‘ [eiser in conv] ’ en ‘koper’ door [gedaagden in conv] :

Overwegende dat:
 Partijen gesprekken met elkaar hebben gevoerd gericht op de aankoop van het fruit uit door [eiser in conv] gepachte boomgaard door [gedaagden in conv] ;
 Partijen wensen daarbij te handelen alsof er jaarlijks op 1 januari de oogst voor het komende jaar wordt aangekocht;
 Partijen gesprekken met elkaar hebben gevoerd over de condities waaronder deze aankoop zal plaatshebben;
 Partijen de met elkaar gemaakte afspraken schriftelijk vastleggen in de onderhavige koopovereenkomst.
Komen het volgende overeen:
Artikel 1 Prijs
a. [eiser in conv] verkoopt het fruit aan [gedaagden in conv] met ingang van 2003 gedurende een periode van minimaal 15 jaar, dus in ieder geval tot en met 2017, tegen een prijs van € 34.500,-- per jaar
b. Deze prijs is gebaseerd op een opbrengst van circa 100 ton fruit per jaar. Deze meerdere of mindere opbrengst wordt volgens de hierna weergegeven tabel tussen [gedaagden in conv] en [eiser in conv] verrekend.
OPBRENGST
Prijs
Onder 100.000 kilo fruit
Vermindering van het jaarlijks door [gedaagden in conv] te betalen bedrag van € 0,05 per kilo
Tussen 100.000 kilo fruit en 150.000 kilo fruit
[gedaagden in conv] betaalt op jaarbasis
€ 34.500,--
Meer dan 150.000 kilo fruit
Vermeerdering van het jaarlijks door [gedaagden in conv] te betalen bedrag van € 0,05 per kilo
c. De koopsom en de bedragen zoals bedoeld in artikel 1 sub b zullen jaarlijks met 2% worden verhoogd.
d. (…)
e. Indien de oogst verloren gaat door weersomstandigheden of andere omstandigheden welke normaliter verzekerbaar zijn, wordt voor deze overeenkomst aangenomen dat het fruit geoogst is en wordt voor het bepaalde in artikel 1.b de hoeveelheid fruit geacht gelijk te zijn aan hetgeen redelijkerwijze geoogst had kunnen worden indien zich de omstandigheid niet had voorgedaan.
Artikel 2 Betaling
1. De betalingen zullen plaatshebben per kwartaal, door overmaking van ¼ gedeelte van de geschatte koopsom, zijnde € 8.625,-- per kwartaal, op rekeningnummer (…) ten name van [eiser in conv] .
2. (…) Voor de volgende jaren zullen de kwartaalbetalingen steeds uiterlijk op 15 maart, 15 juni, 15 september en (laatste kwartaalbetaling is open/nader te bepalen bedrag) 15 december plaatshebben.
Artikel 3 Nadere condities
1. De prijs ad € 34.500,-- per jaar is gebaseerd op het gegeven dat door of namens [eiser in conv] 750 uur per jaar werkzaamheden worden verricht waaronder beheer, onderhoud van de boomgaard met machines en het noodzakelijke handwerk. Werkzaamheden met betrekking tot het oogsten van het fruit worden, gezien de aard van de overeenkomst, in principe voor rekening en risico van [gedaagden in conv] gedaan met dien verstande dat de [eiser in conv] hierbij als toezichthouder kan optreden.
2. De prijs ad € 34.500,-- per jaar is voorts gebaseerd op het gegeven dat [gedaagden in conv] machines en noodzakelijke mankracht beschikbaar stelt. De door [gedaagden in conv] beschikbaar te stellen mensen zullen onder leiding van [eiser in conv] werkzaamheden uitvoeren.
3. [eiser in conv] zal per kwartaal een lijst overleggen van de door en/of namens hem verrichtte werkzaamheden. De eerste lijst zal worden overgelegd vóór 15 maart 2004.
4. Indien [eiser in conv] meer uren dan 750 uur per jaar werkzaamheden verricht, wordt in onderling overleg afspraken gemaakt over de nog te verrichten werkzaamheden. De extra uren – derhalve de uren boven het aantal van 750 – worden aan [eiser in conv] vergoed voor een bedrag ad € 22,50 per uur (bruto). Dit uurtarief zal jaarlijks met 2% worden verhoogd. De extra uren worden uitbetaald, tegelijk met de laatste vergoeding voor het geleverde fruit. Uitbetaling zal plaatshebben door overmaking op rekeningnummer (…) ten name van [eiser in conv] .
Artikel 4 Tussentijdse ontbinding van de overeenkomst
1. Tussentijdse ontbinding van deze overeenkomst is, behoudens het bepaalde in artikel 6, niet mogelijk. Indien echter door omstandigheden van buitenaf voortzetting van de overeenkomst niet mogelijk is dan wensen partijen voor een aantal mogelijk voortdoende situaties nu reeds te bepalen hoe te handelen.
2. Indien [eiser in conv] komt te overlijden en de rechtsopvolgers van [eiser in conv] de pachtovereenkomst over kunnen en willen nemen dan gaan de rechten en plichten van deze overeenkomst over op de rechtsopvolgers met dien verstande dat [gedaagden in conv] en de rechtsopvolger met elkaar in overleg dienen te gaan over het aantal door de rechtsopvolgers te werken uren en de daarbij behorende vergoeding; waarbij indien partijen hierover geen overeenstemming kunnen bereiken de huidige overeenkomst in stand blijft.
3. Indien [eiser in conv] komt te overlijden en rechtsopvolgers van [eiser in conv] de pachtovereenkomst niet over kunnen en/of willen nemen dan zal de overeenkomst ontbonden worden. Ter compensatie van het nadeel dat [gedaagden in conv] heeft als gevolg van de voortijdige ontbinding zal hem een vergoeding toekomen welke gelijk is aan de vergoeding die de erfgenamen van [eiser in conv] ontvangen van de verpachter van de gronden minus € 27.000,--. Indien de vergoeding van de verpachter € 27.000,-- of minder bedraagt, dan zal [gedaagden in conv] niets ontvangen.
4. Indien de pachtovereenkomst eindigt door wanbetaling door [eiser in conv] in zijn hoedanigheid als pachter dan zal indien [gedaagden in conv] niet aannemelijk kan maken dat hij betalingen uit deze overeenkomst tijdig heeft overgemaakt aan [eiser in conv] , [gedaagden in conv] geen recht hebben op enige vergoeding, tenzij in rechte anders wordt bepaald. In dat geval is de vergoeding van [gedaagden in conv] gelijk aan het bedrag dat [eiser in conv] toegewezen krijgt, minus € 27.000,--.
Artikel 5 Verlenging van de overeenkomst en overname pachtrecht
1. Indien de pachtovereenkomst van [eiser in conv] eindigt door het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [eiser in conv] en [eiser in conv] door middel van een in de plaatsstelling de pacht over kan laten gaan op één of meerdere kinderen dan zal deze overeenkomst worden verlengd waarbij partijen in overleg zullen treden over de te verrichten werkzaamheden en de hoogte van de vergoeding.
2. Indien [gedaagden in conv] geen verlenging als bedoeld in artikel 5.1 wenst dan zal de overeenkomst worden ontbonden. [gedaagden in conv] krijgt in die situatie een niet-rentedragende vergoeding voor de opstand die alleen opeisbaar is en door [eiser in conv] betaald dient te worden voorzover [eiser in conv] een pachtschadevergoeding ontvangt van meer dan € 27.000,--.
3. Indien [gedaagden in conv] wel gebruik maakt van het recht op verlenging dan is het bepaalde in artikel 4 van toepassing op de nieuwe ontstane situatie.
4. Indien de pachtovereenkomst van [eiser in conv] eindigt door het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [eiser in conv] en [gedaagden in conv] op welke wijze dan ook een regeling weet te treffen waardoor hij het gebruik krijgt van de gepachte gronden dan wel een overeenkomstig kooprecht op het fruit krijgt dan zal hij aan [eiser in conv] een bedrag vergoeden welke gelijk is aan de waarde van de verkregen rechten rekening houdende met de door [gedaagden in conv] gedane investeringen.
Artikel 6 Ingebrekestelling, ontbinding
1. Indien een van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig blijft in de nakoming van zijn uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, zal deze overeenkomst van rechtswege zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden zijn.
2. Bij ontbinding van de overeenkomst zal de nalatige partij verplicht zijn om alle schade die hierdoor voor de andere partij ontstaat, inclusief vergoeding van de kosten van verhaal, aan de andere partij te vergoeden.
3. (…)”
3.4.
Bij de overeenkomst hebben [eiser in conv] en [gedaagde 1 in conv] een bijlage gehecht. In deze bijlage hebben zij onder andere het volgende opgenomen:
“Verklaren hierbij het volgende:
Verkoper en koper hebben een overeenkomst gesloten voor de koop van fruit voor een periode van 15 jaar of zoveel langer als mogelijk is. Achterliggende gedachte bij deze overeenkomst is dat [eiser in conv] een waardevol pachtrecht heeft welke hij door omstandigheden niet meer volledig kan benutten en [gedaagden in conv] [eiser in conv] wil helpen de rechten te benutten om zich op deze wijze van fruitproductie te verzekeren. Om deze gedachte te kunnen realiseren, heeft [gedaagden in conv] in de door [eiser in conv] gepachte grond geïnvesteerd. In principe zal hetgeen door [gedaagden in conv] is geïnvesteerd – tot en met de datum van ondertekening van dit document € 195.000,= ter zake aanplant, arbeidsuren etc. – ook aan hem terugkomen. Alleen indien de overeenkomst door toedoen van [gedaagden in conv] wordt beëindigd, dan zal er geen vergoeding plaatsvinden, tenzij in rechte anders wordt bepaald. Gaat [eiser in conv] na beëindiging van de overeenkomst over tot het beëindigen van de pachtovereenkomst dan zal hij aan [gedaagden in conv] een vergoeding moeten geven voor [gedaagden in conv] ’s deel. Vanwege de ongebruikelijke wijze waarop de overeenkomst tot stand gekomen is, vinden partijen het noodzakelijk dat de bedoeling van overeenkomst duidelijk wordt vastgelegd. Deze vaststelling is slechts bedoeld voor vaststelling van de intentie en voor de uitleg van de overeenkomst mocht deze voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Zij is niet bedoeld voor extern gebruik.
Als de overeenkomst door toedoen van [eiser in conv] wordt beëindigd dan wordt hetgeen [eiser in conv] van de verpachter ontvangt doorbetaald aan [gedaagden in conv] . Omdat [eiser in conv] echter bij een beëindiging van de pachtovereenkomst op 1 januari 2003 recht zou hebben gehad op een vergoeding van € 27.000,-- mag hij dit bedrag in mindering brengen op het bedrag dat hij aan [gedaagden in conv] moet door betalen. Eén en ander op basis van de taxatie van [naam 3] d.d. 16 september 2002 (bijlage 1). Omdat [eiser in conv] niet bezig is met de doorgroei van zijn onderneming is hij niet gedwongen nieuwe investeringen te doen. Nieuwe investeringen zullen, indien zij betrekking hebben op oogstwerkzaamheden, door [gedaagden in conv] worden gedaan. Indien zij betrekking hebben op beheer of indien machines noodzakelijk zijn in het kader van het behoud van de pachtrechten, dan zullen de machines door [gedaagden in conv] aan [eiser in conv] om niet ter beschikking worden gesteld.
Om verwarring over de verrekening en betaling van kosten te voorkomen, hebben [eiser in conv] en [gedaagden in conv] afgesproken dat [eiser in conv] de volgende kosten zal dragen:
Vast lasten met betrekking tot de onroerende zaken zijnde:
Gebouwen:
Hypotheek, onroerende zaakbelasting, verzekeringen en klein onderhoud.
Boomgaard:
Pacht, waterschapslasten, slootreinigen, haagknippen.
Machines:
Verzekeringen huidige machines. Met betrekking tot reparaties van machines geldt dat [gedaagden in conv] de beslissing neemt of de machines worden gerepareerd of vervangen.
In de vergoeding voor [eiser in conv] is ook een bedrag opgenomen voor gebruik van water en elektra. Daarnaast is een bedrag opgenomen voor afvoer van bedrijfsafval, telefoon en autokosten.
Alle overige kosten, waaronder bestrijdingsmiddelen, meststoffen, brandstof en overige teeltkosten, zullen door [gedaagden in conv] worden gedragen.
[eiser in conv] zal minimaal 750 uur per jaar werken. Hij zal hierbij de machines bedienen en zorgdragen voor registratie en beheer. Daarnaast zal hij handwerk verrichten. Indien [eiser in conv] niet in staat is om de werkzaamheden te verrichten, dan mag hij zich laten vertegenwoordigen door een gekwalificeerde kracht. Zijn zoon [naam 2] wordt door [gedaagden in conv] en [eiser in conv] gezien als een gekwalificeerde kracht. (…)
Gezien de aard van de overeenkomst zal [eiser in conv] de nieuw aan te kopen (aangekochte) opstanden niet activeren op de bedrijfsplaats. Dit laat hij over aan [gedaagden in conv] die feitelijk het economisch risico over deze opstanden heeft.
Om [eiser in conv] in beperkte mate mee te laten delen in de resultaten is een staffel opgenomen voor wat betreft de opbrengst van het fruit. (…)”
3.5.
In 2017 hebben [eiser in conv] en [gedaagde 1 in conv] de overeenkomst verlengd met
“een periode van zes jaren of zoveel langer als mogelijk is”.
3.6.
Op 3 mei 2023 heeft de juridisch adviseur van [eiser in conv] aan de juridisch adviseur van [gedaagden in conv] een brief gestuurd. In deze brief staat onder andere:
“Destijds is afgesproken dat de koopovereenkomst onder dezelfde condities werd verlengd met een periode van zes extra jaren of zoveel langer als mogelijk is. Dit betekent dat de koopovereenkomst is verlengd tot en met het oogstseizoen van het jaar 2023.
Het is voor de heer [eiser in conv] helaas niet mogelijk om de koopovereenkomst nogmaals te verlengen. Hij is inmiddels 71 jaar en zijn gezondheidssituatie is zodanig dat een verdere verlenging niet mogelijk is. Zijn situatie laat dit niet toe.
Door middel van deze brief, daarom zend ik u deze brief zowel via e-mail als aangetekend, laat ik uw cliënte namens de heer [eiser in conv] weten dat de koopovereenkomst eindigt op 31 oktober 2023. Immers de overeengekomen duur is verstreken.
Voor zover nodig of noodzakelijk en met inachtneming van de noodzakelijke zorgvuldigheid in contractuele verhoudingen, zeg ik namens de heer [eiser in conv] de koopovereenkomst op.
De heer [eiser in conv] hecht er waarde aan dat uw cliënte zich bewust is van het feit dat hij met ingang van het oogstseizoen 2024 het fruit niet meer zal leveren.”
3.7.
[gedaagde 1 in conv] heeft vier facturen van [eiser in conv] onbetaald gelaten. Het gaat om de factuur 2022005 van 15 augustus 2022 ad € 345,39, de factuur 2023004 van 23 mei 2023
ad € 387,26, de factuur 2023015 van 24 oktober 2023 ad € 32.556,77 en de factuur 2023016 van 24 oktober 2023 ad € 19.118,--.
3.8.
Eind 2023 heeft de verpachter de door [eiser in conv] gepachte boomgaard te koop aangeboden. De boomgaard is op 1 februari 2024 geleverd aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) voor een bedrag van € 1.220.250,--.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op de reconventionele vorderingen van [gedaagden in conv] en daarna op de conventionele vorderingen van [eiser in conv] .
In reconventie
Verhouding tussen de vof en de vennoten
4.2.
[eiser in conv] stelt dat de vennoten van [gedaagde 1 in conv] , [gedaagden in conv] en [gedaagde 1 in conv] , niet-ontvankelijk zijn in hun reconventionele vordering. Omdat [gedaagde 1 in conv] een afgescheiden vermogen heeft, komen de vorderingsrechten uit de overeenkomst volgens hem niet toe aan de individuele vennoten. Nu de vof in rechte is betrokken en door de vennoten wordt vertegenwoordigd, dienen de vennoten niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering, zo nodig bij gebrek aan belang (artikel 3:303 BW).
4.3.
[gedaagden in conv] verwijst naar de beslissing van de rechtbank in het vonnis in incident en betoogt dat de vennoten als contractspartij bij de overeenkomst gelden, en in die hoedanigheid vorderingen kunnen instellen tegen hun contractspartij.
4.4.
De rechtbank verwerpt het verweer van [eiser in conv] , met verwijzing naar haar beslissing onder 4.3 van het vonnis in incident van 31 juli 2024. Daar voegt de rechtbank het volgende aan toe. De vennootschap onder firma: dat zijn de gezamenlijke vennoten. [1] Tussen partijen staat niet ter discussie dat de reconventionele vordering mede namens de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoot is ingesteld. De reconventionele vordering valt daarmee in dezelfde vermogensrechtelijke eenheid, namelijk het afgescheiden vermogen van de vof. De reconventionele vordering van de vennoten behoort niet tot het privé vermogen van de vennoten en de vennoten kunnen daarover niet voor privédoeleinden beschikken. Nu de vennoten tegenover de wederpartij – [eiser in conv] – gezamenlijk partij bij de overeenkomst zijn en in hun hoedanigheid van vennoot een vorderingsrecht op [eiser in conv] hebben, wordt het vermogensrechtelijk belang bij hun reconventionele vordering verondersteld (artikel 3:303 BW).
Het einde van de overeenkomst
4.5.
Centraal staat de tussen partijen op 15 april 2004 gesloten en onder 3.3 geciteerde overeenkomst. Het eerste onderwerp waarover partijen het niet eens zijn, is over hoe en wanneer de overeenkomst is beëindigd.
Het einde van de looptijd
4.6.
[gedaagden in conv] stelt dat de overeenkomst op 31 oktober 2023 tussentijds is geëindigd door een opzegging van [eiser in conv] . Die stelling baseert [gedaagden in conv] op de onder 3.6 geciteerde brief van [eiser in conv] . [eiser in conv] heeft dit betwist. Volgens [eiser in conv] is de overeenkomst op 1 januari 2024 geëindigd door het verstrijken van de overeengekomen duur. [eiser in conv] heeft in zijn brief duidelijk gemaakt dat hij vanwege zijn leeftijd en gezondheidssituatie geen verdere verlenging wenste, zodat de overeenkomst na de looptijd eindigde, aldus [eiser in conv] .
4.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (artikel 3:33 BW). Tegen hem die eens anders verklaring overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:35 BW).
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank kon [gedaagden in conv] de brief van 3 mei 2023 in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet anders opvatten dan als een aanzegging van het einde van de overeenkomst tegen de geldende einddatum. Dat baseert de rechtbank op het volgende.
4.9.
Partijen hebben de overeenkomst in 2017 met zes jaren verlengd (zie onder 3.5). Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst vervolgens duurde tot en met 31 december 2023. In zijn brief van 3 mei 2023 verwijst [eiser in conv] naar de verlenging van de overeenkomst tot en met het jaar 2023. [eiser in conv] schrijft dat het niet mogelijk is om de overeenkomst
“nogmaals”te verlengen en laat weten dat de overeenkomst zal eindigen, omdat
“immers de overeengekomen duur is verstreken”.
4.10.
Het stond beide partijen vrij om na de verlenging met zes jaren, niet opnieuw met een verlenging in te stemmen. Door het verstrijken van de overeengekomen duur van de overeenkomst, eindigde de overeenkomst van rechtswege. Een opzegging van de overeenkomst door [eiser in conv] was daarom niet nodig. Dat [eiser in conv] in de brief voor de zekerheid nog een opzegging van de overeenkomst heeft opgenomen, doet niet af aan zijn duidelijk kenbare bedoeling om de overeenkomst door het verstrijken van de looptijd te laten eindigen. Ook doet aan de kenbaarheid van die bedoeling niet af dat [eiser in conv] wat betreft de einddatum niet verwijst naar 1 januari 2024 maar naar het
“oogstseizoen van het jaar 2023”en
“31 oktober 2023”. Partijen zijn het er over eens dat [eiser in conv] alle werkzaamheden voor de fruitoogst in 2023 al vóór 31 oktober 2023 had verricht. Voor [eiser in conv] zou de overeenkomst daarom in praktisch opzicht na het oogstseizoen 2023 eindigen. Dat [eiser in conv] dit zo heeft bedoeld, wordt ondersteund doordat [eiser in conv] bij het aankondigen van de gevolgen van het eindigen van de overeenkomst, erop wijst dat het fruit
“met ingang van het oogstseizoen 2024”niet meer zal worden geleverd. [gedaagden in conv] heeft niet gesteld op basis waarvan zij ervan mocht uitgaan dat [eiser in conv] desondanks specifiek beoogde om de overeenkomst al per 31 oktober 2023 te beëindigen.
4.11.
De conclusie van het voorgaande is dat de overeenkomst per 1 januari 2024 geëindigd is door het verstrijken van de overeengekomen duur.
4.12.
Aangezien de overeenkomst niet door een opzegging aan zijde van [eiser in conv] is geëindigd, gaat de rechtbank ook voorbij aan het standpunt van [gedaagden in conv] dat partijen een duurovereenkomst hebben gesloten die [eiser in conv] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kon opzeggen zonder schadevergoeding aan te bieden.
Het einde van de pachtovereenkomst
4.13.
[gedaagden in conv] heeft, verwijzend naar de brief van haar juridisch adviseur van 18 december 2023, aangevoerd dat de pachtovereenkomst met ingang van het vierde kwartaal van 2023 is geëindigd. [eiser in conv] heeft dit niet weersproken. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat de pachtovereenkomst per 1 oktober 2023 is geëindigd.
Terugbetaling van de investeringen
4.14.
De eerste vordering van [gedaagden in conv] in reconventie betreft een terugbetaling van de investeringen die [gedaagden in conv] tijdens de overeenkomst stelt te hebben gedaan in de grond die [eiser in conv] heeft gepacht van de verpachter. [gedaagden in conv] , op wie de stelplicht van het bestaan van deze terugbetalingsverplichting rust, stelt dat met [eiser in conv] is afgesproken dat [eiser in conv] deze investeringen zou terugbetalen, tenzij de overeenkomst door toedoen van [gedaagden in conv] zou eindigen. Dit leidt [gedaagden in conv] af uit het feit dat in de bijlage is opgenomen:
“Achterliggende gedachte bij deze overeenkomst is dat [eiser in conv] een waardevol pachtrecht heeft welke hij door omstandigheden niet meer volledig kan benutten en [gedaagden in conv] [eiser in conv] wil helpen de rechten te benutten om zich op deze wijze van fruitproductie te verzekeren. Om deze gedachte te kunnen realiseren, heeft [gedaagden in conv] in de door [eiser in conv] gepachte grond geïnvesteerd. In principe zal hetgeen door [gedaagden in conv] is geïnvesteerd – tot en met datum van ondertekening van dit document € 195.000,= ter zake aanplant, arbeidsuren etc. – ook aan hem terugkomen. Alleen indien de overeenkomst door toedoen van [gedaagden in conv] wordt beëindigd, dan zal er geen vergoeding plaatsvinden, tenzij in rechte anders wordt bepaald. Gaat [eiser in conv] na beëindiging van de overeenkomst over tot het beëindigen van de pachtovereenkomst dan zal hij aan [gedaagden in conv] een vergoeding moeten geven voor [gedaagden in conv] ’s deel.”
Nu de overeenkomst niet door toedoen van [gedaagden in conv] maar door toedoen van [eiser in conv] is geëindigd, vordert [gedaagden in conv] een bedrag van € 538.105,25: € 195.000,-- voor investeringen van voor 15 april 2004 en € 343.105,25 voor investeringen van na 2004.
4.15.
[eiser in conv] betwist dat hij met [gedaagden in conv] heeft afgesproken dat hij de investeringen van [gedaagden in conv] aan hem zou terugbetalen. Volgens [eiser in conv] valt dit niet te lezen in de overeenkomst en kan dit ook onmogelijk de strekking ervan zijn. Aan de bijlage kunnen volgens [eiser in conv] geen rechten worden ontleend. [eiser in conv] betoogt dat het de bedoeling van de overeenkomst was dat [gedaagden in conv] zijn investeringen op basis van de overeenkomst zou terugverdienen, namelijk door een lage prijs voor de peren en een minimale looptijd overeen te komen.
Geen nominale terugbetalingsverplichting uit de overeenkomst
4.16.
De overeenkomst en de bijlage bij de overeenkomst zijn voor meerderlei uitleg vatbaar. De rechtbank zal de overeenkomst en de bijlage uitleggen conform de Haviltex-maatstaf. Voor die uitleg is de tekst van de overeenkomst en de bijlage van groot belang, maar ook wat beide partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de betekenis die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid.
4.17.
Het gaat in de kern om de opmerking in de bijlage (kort gezegd) dat de investeringen door [gedaagden in conv] in principe aan hem zullen terugkomen, tenzij de overeenkomst door zijn toedoen eindigt. De vraag is hoe deze opmerking in de bijlage dient te worden uitgelegd. Bij die uitleg neemt de rechtbank als vertrekpunt dat, zoals [eiser in conv] heeft bepleit, de tekst van de bijlage uitsluitend door partijen is bedoeld als middel om de overeenkomst te verduidelijken. Dit blijkt uit de tekst van de bijlage:
“Vanwege de ongebruikelijke wijze waarop de overeenkomst tot stand gekomen is, vinden partijen het noodzakelijk dat de bedoeling van overeenkomst duidelijk wordt vastgelegd. Deze vaststelling is slechts bedoeld voor vaststelling van de intentie en voor de uitleg van de overeenkomst mocht deze voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Zij is niet bedoeld voor extern gebruik.”
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij over de afspraken in de overeenkomst en in de bijlage hebben overlegd en dat deze tekst daarna door een boekhouder aan de zijde van [eiser in conv] is opgesteld. De overeenkomst en de bijlage zijn vervolgens door partijen ondertekend bij een notariskantoor in Tiel. Bij dit proces zijn beide partijen door een boekhouder bijgestaan, en is [eiser in conv] daarnaast bijgestaan door een jurist. De rechtbank hecht daarom aan deze bewoordingen.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de Haviltex-maatstaf tot de uitleg dat partijen niet hebben bedoeld om af te spreken dat [eiser in conv] bij het einde van de overeenkomst (de nominale waarde van) de investeringen van [gedaagden in conv] aan hem zou terugbetalen. Hiervoor acht de rechtbank de volgende omstandigheden redengevend.
4.18.1.
Uitsluitend de bijlage bij de overeenkomst bevat een opmerking over een mogelijke vergoeding van investeringen aan [gedaagden in conv] . De bijlage was, als overwogen onder 4.17, echter alleen bedoeld om de overeenkomst te verduidelijken. De overeenkomst, geciteerd onder 3.3 hiervoor, bevat geen enkele bepaling, waaruit een op [eiser in conv] rustende verplichting kan worden afgeleid om bij het einde van de overeenkomst (de nominale waarde van) de door [gedaagden in conv] gedane investeringen terug te betalen. Zeker omdat in artikel 4 en 5 van de overeenkomst uitdrukkelijk is ingegaan op financiële consequenties van een tussentijdse ontbinding en verlenging van de overeenkomst, had voor de hand gelegen dat indien partijen de bedoeling zouden hebben gehad dat [eiser in conv] de investeringen van [gedaagden in conv] zou terugbetalen, dit ook zou zijn vastgelegd in de overeenkomst.
4.18.2.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat [gedaagden in conv] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het de bedoeling was dat een van de zonen van [eiser in conv] fruitteler zou worden, waardoor de pacht en de overeenkomst met [gedaagden in conv] nog wel vijftig jaar kon voortduren. Dat betekent dat de investeringen van [gedaagden in conv] , en daarmee de volgens haar bestaande terugbetalingsverplichting van [eiser in conv] , gedurende de looptijd van de overeenkomst steeds hoger zouden oplopen. Dit kon uitmonden in aanzienlijke bedragen. Dit wordt onderstreept door het door [gedaagden in conv] in reconventie gevorderde bedrag van € 538.105,25 voor investeringen in de afgelopen twintig jaar. [gedaagden in conv] heeft niet gesteld op basis waarvan zij ervan uitging dat [eiser in conv] tot terugbetaling van steeds toenemende bedragen in staat zou zijn. Zeker omdat de looptijd volgens haar nog wel vijftig jaar kon voortduren en zij in dat geval, zoals [gedaagden in conv] ter mondelinge behandeling verklaarde, nieuwe bomen had moeten planten, had voor de hand gelegen dat partijen, als het inderdaad de bedoeling was dat [eiser in conv] een terugbetalingsverplichting op zich nam, in de overeenkomst of in de bijlage hadden opgenomen hoe [eiser in conv] had kunnen terugbetalen en wie, wanneer en welk deel van de investeringen zou moeten terugbetalen in het geval – zoals voorzien – de zoon van [eiser in conv] de overeenkomst zou voortzetten. Bovendien had het – zoals [eiser in conv] heeft betoogd – in het geval van een terugbetalingsverplichting voor de hand gelegen dat in de overeenkomst zou zijn opgenomen dat de investeringen bij wege van lening aan [eiser in conv] werden verstrekt en/of dat [gedaagden in conv] zekerheden tot terugbetaling had bedongen. Dit is niet gebeurd.
4.18.3.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat tussen partijen vaststaat dat [gedaagden in conv] gedurende de looptijd van de overeenkomst geen opstelling van zijn investeringen heeft bijgehouden. Het bijhouden van zo’n opstelling had in de rede gelegen indien [gedaagden in conv] op basis van de overeenkomst meende bij het einde ervan aanspraak te kunnen maken op een terugbetaling van de bijgehouden bedragen. Dat [gedaagden in conv] vanwege een brand in 2005 geen documenten van vóór die tijd heeft kunnen bijhouden, verklaart niet waarom [gedaagden in conv] na 2005 niet alsnog is overgegaan tot het bijhouden van zo’n opstelling en/of de bijbehorende stukken.
Slotsom
4.19.
Op basis van de voorgaande omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden in conv] onvoldoende feiten heeft aangedragen die tot de conclusie kunnen leiden dat op [eiser in conv] een terugbetalingsverplichting rust voor de door [gedaagden in conv] gedane investeringen. De rechtbank zal de reconventionele vordering van € 538.105,25 van [gedaagden in conv] dan ook afwijzen.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit afgeleid worden dat partijen kennelijk voor ogen hadden dat, zoals [eiser in conv] stelt, [gedaagden in conv] zijn investeringen op een andere manier op basis van de overeenkomst zou terugverdienen. De rechtbank ziet in de tekst van de overeenkomst en de bijlage en de stellingen van [gedaagden in conv] – waarin [gedaagden in conv] de hoogte van zijn investeringen relateert aan de waardevermeerdering van de gepachte grond – aanwijzingen dat partijen hebben bedoeld dat [gedaagden in conv] in ruil voor zijn investeringen in een aantal scenario’s recht zou hebben op doorbetaling van de door de verpachter aan [eiser in conv] te betalen pachtersvergoeding. Daarover oordeelt de rechtbank als volgt.
Doorbetaling van de pachtersvergoeding
4.21.
De tweede vordering van [gedaagden in conv] in reconventie betreft de betaling van de door [eiser in conv] van de verpachter ontvangen pachtersvergoeding. [gedaagden in conv] stelt dat zij met [eiser in conv] heeft afgesproken dat [eiser in conv] bij het einde van de overeenkomst door toedoen van [eiser in conv] de pachtersvergoeding aan [gedaagden in conv] zou doorbetalen, minus een bedrag van € 27.000,--. Ter zitting heeft [gedaagden in conv] zijn vordering verduidelijkt (tegen welke verduidelijking [eiser in conv] geen bezwaar heeft gemaakt). Daaruit blijkt dat [gedaagden in conv] primair vordert het bedrag waarop [eiser in conv] redelijkerwijs aanspraak had moeten maken en subsidiair het bedrag dat [eiser in conv] daadwerkelijk aan pachtersvergoeding heeft ontvangen. Volgens [gedaagden in conv] moet de rechtbank of een deskundige vaststellen op welk bedrag [eiser in conv] redelijkerwijs tegenover de verpachter aanspraak had moeten maken. [gedaagden in conv] schat de hoogte van de pachtersvergoeding waarop [eiser in conv] redelijkerwijs aanspraak had moeten maken tussen de € 550.000,-- en € 650.000,--.
4.22.
[eiser in conv] betwist de door [gedaagden in conv] aan de overeenkomst gegeven uitleg en betoogt dat hij niet gehouden is om een pachtersvergoeding aan [gedaagden in conv] te betalen, nu geen van de in de overeenkomst opgenomen scenario’s zich heeft voorgedaan.
De overeenkomst bevat een leemte
4.23.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen hebben in de overeenkomst een aantal afspraken gemaakt voor het geval de overeenkomst tussentijds wordt ontbonden (artikel 4) of wordt verlengd (artikel 5). Deze artikelen 4 en 5, onder 3.3 geciteerd, bepalen voor een aantal scenario’s dat een partij aan de andere partij een vergoeding dient te betalen. Die vergoeding is wisselend omschreven.
4.24.
De overeenkomst bevat naar het oordeel van de rechtbank een leemte. Partijen hebben namelijk geen regeling getroffen voor het geval de overeenkomst tussen [eiser in conv] en [gedaagden in conv] (al dan niet na een verlenging) eindigt door het verstrijken van de overeenkomen duur, omdat [eiser in conv] geen (verdere) verlenging wenst en overgaat tot beëindiging van de pachtovereenkomst.
Uitleg en aanvulling van de overeenkomst
4.25.
De overeenkomst dient daarom te worden uitgelegd, en zo nodig, aan de hand van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid te worden aangevuld. Een overeenkomst heeft namelijk niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Bij de beantwoording van de vraag welke aanvullende rechten en verplichtingen uit de redelijkheid en billijkheid kunnen voortvloeien, moet aansluiting worden gezocht bij onder meer de aard van de rechtsverhouding, de gerechtvaardigde belangen van partijen en alle andere omstandigheden van het geval, zoals het doel van de overeenkomst. Ook bij deze beoordeling is het de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen, en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De uitleg van de overeenkomst enerzijds en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid anderzijds behoeven niet altijd scherp te worden onderscheiden en kunnen in elkaar overlopen als het gaat om de bepaling van de uit de overeenkomst tussen partijen voortvloeiende rechtsgevolgen.
4.26.
Bij de uitleg van de overeenkomst stelt de rechtbank voorop dat zij uit de tekst ervan afleidt dat partijen hebben bedoeld om aan te sluiten bij de pachtersvergoeding van artikel 7:350 BW. Hierbij gaat het om de vergoeding die de verpachter aan het einde van de pacht aan de pachter betaalt voor door de pachter aan het gepachte aangebrachte veranderingen en toevoegingen die een verbetering zijn. Uit de overeenkomst blijkt namelijk dat partijen voor de doorbetaling van deze vergoeding aansluiten bij de situatie dat de pachtovereenkomst van [eiser in conv] eindigt door overlijden, wanbetaling of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van of door [eiser in conv] . Anders dan [gedaagden in conv] heeft aangevoerd tijdens de mondelinge behandeling, blijkt uit deze bepalingen niet dat partijen hebben beoogd om aan te sluiten bij de situatie dat de verpachter de pachter uitkoopt met het doel om de grond zonder pachter te kunnen verkopen. In zijn conclusie van antwoord stelde [gedaagden in conv] dat [eiser in conv] vanwege de hogere waarde van het gepachte (o.a. door de investeringen van [gedaagden in conv] ) aanspraak heeft op een pachtersvergoeding. Daarmee zoekt [gedaagden in conv] klaarblijkelijk ook aansluiting bij de pachtersvergoeding van artikel 7:350 BW. Uit de omstandigheid dat partijen vrijwel steeds consequent hebben vermeld dat op de vergoeding € 27.000,-- in mindering moet worden gebracht, leidt de rechtbank af dat partijen, ondanks wisselende benamingen, steeds dezelfde vergoeding op het oog hebben gehad.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst zo dient te worden uitgelegd, of aan de hand van de aanvullende werking van de redelijkheid billijkheid zo dient te worden aangevuld, dat partijen hebben bedoeld af te spreken dat als de overeenkomst met [gedaagden in conv] eindigt doordat [eiser in conv] na het verstrijken van de overeengekomen duur niet (opnieuw) wil verlengen en daarop vervolgens ook de pachtovereenkomst eindigt, [eiser in conv] de van de verpachter ontvangen pachtersvergoeding dient door te betalen aan [gedaagden in conv] , minus € 27.000,--. Dit licht de rechtbank hierna toe.
4.27.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagden in conv] in 2003 en 2004 veel investeringen heeft gedaan en kosten daarvan heeft gedragen. Die kosten zijn in de bijlage bij de overeenkomst becijferd op een bedrag van € 195.000,--. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagden in conv] heeft betaald voor de aanplant van nieuwe perenbomen, het verleggen van de beregenings- en fertigatiesystemen en het vervangen van leidingen voor de aanwezige installaties. Op het moment van deze investeringen door [gedaagden in conv] beoogden partijen hun samenwerking vast te leggen in de vorm van een maatschap. Nadat [gedaagden in conv] zijn investeringen had gedaan, bleek echter dat die samenwerking niet door kon gaan. Het gevolg hiervan was dat [gedaagden in conv] aanzienlijke investeringen had gedaan in grond waarop hij geen formele aanspraak had. [gedaagden in conv] droeg hiervan het risico en zag zich genoodzaakt om met [eiser in conv] de onderhavige overeenkomst aan te gaan. Dit blijkt uit de verklaringen van [gedaagden in conv] tijdens de mondelinge behandeling, die door [eiser in conv] niet zijn weersproken. Vanuit deze positie is het logisch dat [gedaagden in conv] in de overeenkomst waarborgen heeft willen opnemen die tegenover zijn investeringen in de grond en het door hem gedragen risico stonden. Met de opmerking in de bijlage dat partijen het noodzakelijk vinden om de bedoeling van de overeenkomst duidelijk vast te leggen ‘vanwege de ongebruikelijke wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen’, hebben partijen deze achtergrond van de afspraken willen aanduiden. Tussen partijen staat verder vast dat [gedaagden in conv] ook tijdens de verdere looptijd van de overeenkomst het financiële risico van bijvoorbeeld misoogsten heeft gedragen.
4.27.2.
De positie van [gedaagden in conv] als investeerder en financier brengt mee dat [gedaagden in conv] gebaat was bij een lange looptijd van de overeenkomst. Hoe langer de overeenkomst duurde, hoe meer baat [gedaagden in conv] daaruit zou trekken. [gedaagden in conv] heeft namelijk, door [eiser in conv] onvoldoende weersproken, aangevoerd dat het een aantal jaar duurt voordat de perenbomen tot volle wasdom zijn gekomen. [gedaagden in conv] schat in dat een perenboom bij volle productie twintig kilo per boom produceert en betoogt dat deze productie (en winst) per boom vervolgens een hele tijd stabiel is. Volgens [gedaagden in conv] kunnen de bomen wel een jaar of 40 tot 45 volop fruit produceren. Weliswaar heeft [eiser in conv] dit betwist en aangevoerd dat de gemiddelde levensduur tussen de 15 en 25 jaar ligt, maar dit neemt niet weg dat [gedaagden in conv] meer baat van de overeenkomst zou hebben naarmate de overeenkomst langer duurde. Ook heeft [gedaagden in conv] aangevoerd dat indien de volledige levensduur van de perenbomen was verstreken, hij geïnvesteerd zou hebben in nieuwe bomen. Het streven van [gedaagden in conv] naar een lange looptijd van de overeenkomst, wordt bevestigd in het verzoek van [gedaagden in conv] om in het kader van de door [eiser in conv] voorgestelde verlenging voor een periode van zes jaar toe te voegen:
“of zoveel langer als mogelijk is”. Eindigde de overeenkomst en pachtovereenkomst buiten haar toedoen eerder, dan liep [gedaagden in conv] het risico dat zij haar investeringen er niet uithaalde. De waarborg die partijen daartegen kennelijk hebben gevonden is de ontvangst van de pachtersvergoeding.
4.27.3.
Dat partijen de door [gedaagden in conv] gedane investeringen in verband gebracht hebben met de verplichting van [eiser in conv] om de pachtersvergoeding aan [gedaagden in conv] door te betalen, ligt voorts in de rede omdat deze investeringen leidden tot verbeteringen aan het gepachte. Deze investeringen zien op verbeteringen aan de aanplant, de op het gepachte aanwezige installaties en de machines. Afhankelijk van het tijdstip van het einde van de overeenkomst met [gedaagden in conv] en de pachtovereenkomst, en de stand en staat van de bomen en installaties, zou de vergoeding die [eiser in conv] van de verpachter ontvangt lager of hoger zijn. Hoe dichter het einde van de overeenkomst ligt bij het moment waarop [gedaagden in conv] zijn investeringen in het gepachte heeft gedaan, hoe hoger de waarde van deze vergoeding zal liggen. Als de overeenkomst na een zo lange periode wordt beëindigd dat de door [gedaagden in conv] gedane investeringen hun waarde grotendeels hebben verloren, zal de waarde van de vergoeding lager liggen, maar in dat geval heeft [gedaagden in conv] langer de gelegenheid gehad die investeringen terug te verdienen. Zakt de waarde van de pachtersvergoeding vanwege een lage restwaarde van de investeringen van [gedaagden in conv] onder € 27.000,--, dan ontvangt [gedaagden in conv] geen vergoeding meer. Het einde van de pachtovereenkomst heeft [gedaagden in conv] echter niet in de hand. Hij kan zich daarom niet beschermen tegen een verlies van (de waarde van) zijn investeringen. Ook in dit verband tussen de investeringen van [gedaagden in conv] en de door [eiser in conv] van de verpachter te ontvangen vergoeding ziet de rechtbank een aanwijzing dat partijen hebben bedoeld dat deze vergoeding aan [gedaagden in conv] zou toekomen.
4.27.4.
Beschouwd tegen de achtergrond van deze verhouding tussen [gedaagden in conv] en [eiser in conv] , ziet de rechtbank in de overeenkomst en de bijlage bevestigd dat op [eiser in conv] een betalingsverplichting rustte ten opzichte van [gedaagden in conv] in het geval dat de overeenkomst (al dan niet na een verlenging) zou eindigen door het verstrijken van de overeenkomen duur, omdat [eiser in conv] geen (verdere) verlenging wenste.
4.27.5.
Partijen hebben namelijk voor een aantal scenario’s daadwerkelijk afgesproken dat [eiser in conv] aan [gedaagden in conv] de pachtersvergoeding dient te betalen. Artikel 4 betreft het scenario dat de overeenkomst tussentijds eindigt en niet wordt voortgezet door een rechtsopvolger van [eiser in conv] . In dat geval gingen partijen ervan uit dat [gedaagden in conv] haar investeringen niet heeft kunnen terugverdienen en ter compensatie van dit nadeel recht heeft op de pachtersvergoeding. Dit artikel 4 blijft van toepassing na een verlenging van de overeenkomst, zo volgt uit artikel 5 lid 3. Dit brengt mee dat partijen er rekening mee hielden dat [gedaagden in conv] ook na een verlenging van de overeenkomst nadeel leed bij een tussentijds einde van de overeenkomst. Daarvoor diende [gedaagden in conv] gecompenseerd te worden in de vorm van de pachtersvergoeding.
4.27.6.
Ook bij een niet tussentijds einde van de overeenkomst bestond er voor [eiser in conv] een betalingsverplichting. Dit blijkt uit artikel 5. In artikel 5 is in lid 2 bepaald dat [eiser in conv] aan [gedaagden in conv]
“vergoeding voor de opstand”dient te betalen indien [eiser in conv] een
“pachtschadevergoeding”ontvangt van meer dan € 27.000,--. Deze pachtersvergoeding is [eiser in conv] verschuldigd indien de pachtovereenkomst met [eiser in conv] is geëindigd door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en door een rechtsopvolger van [eiser in conv] kan worden voortgezet, maar [gedaagden in conv] de overeenkomst desondanks niet wil verlengen. Dit in de overeenkomst voorziene scenario vertoont de meeste gelijkenis met het onderhavige niet-voorziene scenario, met dien verstande dat niet [gedaagden in conv] maar [eiser in conv] de keuze maakt om de overeenkomst niet te verlengen en geen rechtsopvolger van [eiser in conv] beschikbaar is. Ondanks dat de overeenkomst in dit voorziene geval eindigt door toedoen van [gedaagden in conv] , rust op [eiser in conv] nog steeds een doorbetalingsverplichting aan [gedaagden in conv] . De rechtbank leidt uit artikel 5 niet af dat – zoals door [eiser in conv] bepleit – deze regeling uitsluitend zou gelden tijdens de initiële looptijd van vijftien jaar en verviel na een eerste verlenging van de overeenkomst. Artikel 4 bleef immers van kracht, zodat het in de rede ligt dat ook artikel 5 van kracht bleef. Bovendien bleven de afspraken in artikel 5 relevant bij een lange looptijd van de overeenkomst en bij een voortzetting van de overeenkomst door een rechtsopvolger van [eiser in conv] .
4.27.7.
In de bijlage, die ertoe strekt om de bedoeling van de overeenkomst duidelijk vast te leggen (zie onder 4.17), hebben partijen opgemerkt dat indien de overeenkomst ‘door toedoen van [eiser in conv] wordt beëindigd, hetgeen [eiser in conv] van de verpachter ontvangt wordt doorbetaald aan [gedaagden in conv] ’. Ook is opgemerkt dat indien ‘ [eiser in conv] na beëindiging van de overeenkomst overgaat tot het beëindigen van de pachtovereenkomst, hij aan [gedaagden in conv] een vergoeding zal moeten geven voor
“ [gedaagden in conv] ’s deel”. Aangenomen dient te worden dat partijen met ‘ [gedaagden in conv] deel’ beoogd hebben om te verwijzen naar de in de overeenkomst genoemde (pachters)vergoeding, minus € 27.000,--. Dit scenario heeft zich voorgedaan. In dit geval heeft [eiser in conv] een vergoeding van de verpachter ontvangen, omdat hij, nadat hij de beëindiging van de overeenkomst met [gedaagden in conv] had aangezegd, overgegaan is tot beëindiging van de pachtovereenkomst vanwege zijn leeftijd en gezondheidssituatie. Dit heeft [eiser in conv] verklaard tijdens de mondelinge behandeling. Deze opmerkingen in de bijlage zijn een belangrijke aanwijzing dat de door partijen in de overeenkomst vervatte betalingsregelingen zo begrepen dienen te worden, dat [eiser in conv] een betalingsverplichting had indien hij de overeenkomst en pachtovereenkomst zou beëindigen.
Slotsom
4.28.
Op de betalingsregelingen die partijen hebben getroffen in artikel 4 en artikel 5, met name in artikel 5 lid 2, beschouwd tegen de aard van de verhouding tussen partijen en de opmerkingen in de bijlage, baseert de rechtbank haar oordeel dat de overeenkomst zo dient te worden uitgelegd of aangevuld, dat [eiser in conv] in beginsel verplicht is om in dit scenario aan [gedaagden in conv] de pachtersvergoeding te betalen, minus € 27.000,-- (behoudens een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, waarover onder 4.40 en 4.41).
Hoogte van de pachtersvergoeding
4.29.
De vervolgvraag is wat de hoogte is van het bedrag dat [eiser in conv] aan [gedaagden in conv] dient te betalen. Daarover oordeelt de rechtbank als volgt.
4.30.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op de vergoeding die [eiser in conv] aan [gedaagden in conv] dient te betalen een bedrag van € 27.000,-- in mindering dient te worden gebracht. Dit is in lijn met de bepalingen in de overeenkomst en de duiding daarvan in de bijlage. Het bedrag van € 27.000,-- volgt uit het taxatierapport van de heer [naam 3] van 16 september 2002.
4.31.
De overeenkomst lijkt te duiden op een verplichting tot doorbetaling van het bedrag dat [eiser in conv] daadwerkelijk van de verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst heeft ontvangen. Tussen partijen staat vast dat [eiser in conv] van de verpachter een vergoeding in geld heeft ontvangen. [eiser in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat hij van de verpachter 5% van de verkoopsom van € 1.220.250,-- heeft ontvangen. Dit komt neer op een bedrag van € 61.012,50. Hoewel [eiser in conv] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat de verpachter dit bedrag uit coulance aan [eiser in conv] heeft voldaan vanwege de bestendige pachtrelatie van vijftig jaar, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Aangezien [eiser in conv] door het einde van de pachtovereenkomst tegenover de verpachter recht had op een vergoeding in de zin van artikel 7:350 BW, valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien waarom bij deze vergoeding sprake zou zijn van een vergoeding “uit coulance”. Voor zover [eiser in conv] met een lager bedrag heeft ingestemd dan waarop hij aanspraak kon maken tegenover de verpachter, komt dit naar het oordeel van de rechtbank in verhouding tot [gedaagden in conv] voor zijn eigen rekening en risico.
4.32.
Daarnaast heeft [gedaagden in conv] onderbouwd gesteld dat [eiser in conv] van de verpachter een vergoeding in natura heeft ontvangen. [eiser in conv] heeft dit in het licht van de door [gedaagden in conv] aangedragen feiten en omstandigheden niet voldoende betwist. Uit de notariële akte waarbij de verpachter de boomgaard heeft geleverd aan de koper [bedrijf 1] , en waarin ook wordt geciteerd uit de koopovereenkomst, blijkt namelijk dat een kettingbeding is opgenomen ten behoeve van [eiser in conv] , wiens eigendomswoning aan de boomgaard is gelegen. In dit kettingbeding heeft de koper zich tegenover [eiser in conv] verplicht om voor haar rekening een 215 meter lange coniferenhaag om het huisperceel van [eiser in conv] in te planten, te laten uitgroeien tot een hoogte van 3,5 meter en te (blijven) onderhouden. Hiervoor is ten gunste van [eiser in conv] een zakelijk recht van erfdienstbaarheid gevestigd. Daarnaast heeft de koper zich tegenover [eiser in conv] verplicht om medewerking te verlenen aan een omzetting van de bestemming agrarisch bouwperceel van de woning van [eiser in conv] naar een woonbestemming, indien [eiser in conv] een dergelijk verzoek indient bij de gemeente. Deze voorwaarden heeft [eiser in conv] kennelijk verbonden aan een medewerking aan de pachtbeëindiging, zodat de rechtbank deze afspraken begrijpt als onderdeel (in natura) van de pachtersvergoeding. Deze vergoeding in natura laat zich echter niet zonder meer op geld waarderen.
4.33.
De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om vast te stellen wat een naar billijkheid te bepalen vergoeding in de zin van artikel 7:350 BW zou zijn geweest bij het einde van de pachtovereenkomst. Daarbij dient te worden aangesloten bij het einde van de pachtovereenkomst op 1 oktober 2023 (zie onder 4.13).
4.34.
Deze naar billijkheid te bepalen vergoeding kan niet worden gebaseerd op het door [gedaagden in conv] overgelegde taxatierapport van 15 januari 2025 van Rentmeesters-, makelaars- en taxatiekantoor [bedrijf 2] [gedaagden in conv] stelt namelijk dat aan deze taxateur is gevraagd om de waarde van de investeringen van [gedaagden in conv] in de voorheen door [eiser in conv] gepachte boomgaard vast te stellen. In het rapport is de marktwaarde van de plantenopstanden, aanwezige installaties en aanwezig hangende oogst getaxeerd op peildatum 28 augustus 2024. Dit rapport heeft daarmee een andere insteek dan het bepalen van de vergoeding die de verpachter op 1 oktober 2023 aan [eiser in conv] verschuldigd was op basis van artikel 7:350 BW. Bovendien heeft [eiser in conv] de in het taxatierapport gekozen uitgangspunten gemotiveerd betwist in de antwoordakte in reconventie.
4.35.
[eiser in conv] heeft gesteld dat hij tijdens de looptijd van de overeenkomst bepaalde kosten op zich heeft genomen die [gedaagden in conv] eigenlijk volgens de overeenkomst had moeten dragen. Zo verklaarde [eiser in conv] tijdens de mondelinge behandeling dat hij betaald heeft voor tussen de perenbomen bijgeplante bestuivers en voor onderhoud aan de beregenings- en fertigatiesystemen. Voor zover [eiser in conv] bedoelt te stellen dat deze kosten in mindering gebracht moeten worden op de pachtersvergoeding, overweegt de rechtbank dat zij aan die stelling voorbij gaat. In de overeenkomst is niet afgesproken dat bij de betalingsverplichting van [eiser in conv] de pachtersvergoeding dient te worden onderscheiden in verbeteringen die door [eiser in conv] zijn aangebracht en in verbeteringen die door [gedaagden in conv] zijn aangebracht. [eiser in conv] heeft ook geen andere omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat partijen hebben bedoeld om af te spreken dat indien [eiser in conv] tijdens de looptijd van de overeenkomst bepaalde kosten op zich zou nemen, die kosten later bij het vaststellen van de hoogte van de pachtersvergoeding zouden worden verrekend. [eiser in conv] heeft de door hem gemaakte kosten verder ook niet onderbouwd of becijferd. Ten slotte is duidelijk dat het leeuwendeel van de investeringen in de grond door [gedaagden in conv] zijn gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagden in conv] op grond van de overeenkomst recht heeft op doorbetaling van de gehele pachtersvergoeding, minus € 27.000,--.
4.36.
Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank om een deskundige te benoemen. Dat komt hierna, onder 4.44 tot en met 4.49 aan de orde.
Overige verweren van [eiser in conv]
Geen verval van recht door tussentijdse ontbinding
4.37.
Naast zijn standpunt dat de overeenkomst door het verstrijken van de overeengekomen duur is geëindigd op 1 januari 2024, heeft [eiser in conv] ook nog het standpunt ingenomen dat de overeenkomst op 15 december 2023 is geëindigd door een tussentijdse ontbinding van rechtswege. [eiser in conv] stelt dat deze ontbinding is ingetreden omdat [gedaagden in conv] , na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is gebleven in de nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. [eiser in conv] baseert zich op artikel 6 lid 1 van de overeenkomst. [eiser in conv] verbindt hieraan het rechtsgevolg dat [gedaagden in conv] geen aanspraak meer kan maken op welke rechten dan ook uit de overeenkomst.
4.38.
[gedaagden in conv] borduurt in haar betwisting dat de overeenkomst door tussentijdse ontbinding geëindigd is, voort op haar standpunt dat [eiser in conv] de overeenkomst al op 31 oktober 2023 had opgezegd. De rechtbank heeft hiervoor onder 4.11 echter geoordeeld dat de overeenkomst op 1 januari 2024 is geëindigd door het verstrijken van de overeengekomen duur.
4.39.
De rechtbank passeert dit standpunt van [eiser in conv] . [eiser in conv] miskent dat een ontbinding niet tot gevolg heeft dat afspraken die partijen juist hebben gemaakt voor het geval de overeenkomst eindigt, door een ontbinding zouden komen vervallen. Deze verbintenissen eindigen naar hun strekking niet door ontbinding. De vorderingen van [gedaagden in conv] zijn gebaseerd op afspraken die partijen juist hebben gemaakt voor het geval de overeenkomst tussen hen (tussentijds) eindigt. Dit leidt de rechtbank af uit artikel 4 lid 1 van de overeenkomst waarin partijen hebben afgesproken dat tussentijdse ontbinding in beginsel niet mogelijk is, maar partijen toch een aantal mogelijke situaties wensen te regelen voor het geval dat voortzetting van de overeenkomst door omstandigheden van buitenaf niet mogelijk is.
Redelijkheid en billijkheid
4.40.
[eiser in conv] voert in zijn conclusie van antwoord in reconventie verder het verweer dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagden in conv] nog op enige bepaling uit de overeenkomst een beroep kan doen, gelet op de wijze waarop [gedaagden in conv] uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst en de wanverhouding tussen de prestaties over en weer. Hiermee doet [eiser in conv] een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. De omstandigheden die [eiser in conv] in dit kader aanvoert zijn (i) dat [gedaagden in conv] niet op tijd facturen betaalde, waardoor [eiser in conv] twee keer ABN AMRO moest inschakelen om alsnog uitbetaald te krijgen en waarvoor [eiser in conv] een vergoeding van 2% van het factuurbedrag diende te betalen, (ii) dat [gedaagden in conv] in strijd met artikel 3 lid 2 van de overeenkomst exploitatiekosten voor onder andere reparaties aan beregenings- en fertigatieinstallaties niet betaalde, (iii) dat [eiser in conv] moest betalen voor een ontheffing van de veilingplicht tegen een jaarlijkse schade van 2,7% per transactie, en (iv) dat [gedaagden in conv] haar investeringen fiscaal al heeft kunnen afschrijven door de looptijd van de overeenkomst en belastingvoordelen.
4.41.
[gedaagden in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling niet op dit verweer gereageerd. De rechtbank stelt [gedaagden in conv] in de gelegenheid om op dit verweer in te gaan in de conclusie van antwoord na deskundigenbericht. De rechtbank houdt de beslissing op dit verweer aan.
Wettelijke handelsrente
4.42.
[gedaagden in conv] vordert wettelijke handelsrente over de door haar gevorderde bedragen voor de investeringen en pachtersvergoeding.
4.43.
De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is. Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de primaire betalingsverplichtingen uit een handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven. [2] Naar het oordeel van de rechtbank gaat het bij de verplichting om de pachtersvergoeding bij het einde van de overeenkomst aan [gedaagden in conv] door te betalen, niet om een primaire betalingsverplichting uit de overeenkomst, zodat daarover geen wettelijke handelsrente verschuldigd is.
Benoeming van een deskundige
4.44.
Als gezegd overweegt de rechtbank om een onderzoek door een deskundige/deskundigen in te laten stellen. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over:
- de wenselijkheid van een deskundigenbericht;
- het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n);
- de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
4.45.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van het vaststellen van een pachtersvergoeding in de zin van artikel 7:350 BW en dat de volgende vragen moeten worden gesteld:
Kunt u vaststellen met welk bedrag de waarde van het gepachte door verbeteringen en toevoegingen is verhoogd tussen 1 januari 2003 en 1 oktober 2023?
Welke naar billijkheid te bepalen vergoeding in de zin van artikel 7:350 BW diende de verpachter bij het einde van de pacht op 1 oktober 2023 aan [eiser in conv] te betalen voor de door [eiser in conv] en/of [gedaagden in conv] aan het gepachte aangebrachte veranderingen en toevoegingen die een verbetering zijn?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
4.46.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) door de eisende partij moet worden betaald. Dit voorschot moet daarom door [eiser in conv] worden betaald.
4.47.
In het eindvonnis zal de rechtbank beslissen wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundige moet betalen.
4.48.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken over de persoon die als deskundige gaat optreden. Voor zover partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken en om die reden iedere partij een deskundige voorstelt, moeten partijen gemotiveerd aangeven waarom zij de voorkeur geven aan de door henzelf voorgestelde deskundige en waarom de door de wederpartij voorgestelde deskundige niet voor benoeming in aanmerking mag komen. Daarbij valt te denken aan zwaarwegende redenen als gebrek aan deskundigheid of gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundige. Die zwaarwegende redenen moeten worden onderbouwd. De rechtbank zal dan, na weging van de onderbouwing vóór en tegen de benoeming van een potentiële deskundige, een door partijen aangedragen deskundige of een eigen deskundige benoemen.
4.49.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich hierover bij akte kunnen uitlaten. Partijen moeten de concept-akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij in hun definitieve akte op de akte van de wederpartij kunnen reageren.
In conventie
4.50.
[eiser in conv] vordert betaling van een viertal facturen. [eiser in conv] legt aan zijn vorderingen nakoming van de overeenkomst ten grondslag. [gedaagden in conv] betwist gehouden te zijn tot betaling van een deel van de facturen, en beroept zich voor het overige op verrekening met haar reconventionele vorderingen.
4.51.
De rechtbank zal hierna oordelen over de toewijsbaarheid van de door [eiser in conv] gevorderde bedragen. Het al dan niet slagen van het beroep van [gedaagden in conv] op verrekening is afhankelijk van de uitkomst in reconventie. Daarom is voor een beoordeling daarvan pas in een later stadium van deze procedure plaats.
Facturen 2022005 en 2023004
4.52.
[eiser in conv] stelt dat [gedaagden in conv] ten onrechte bedragen van € 345,39 inclusief btw (factuurnummer 2022005) en € 387,26 inclusief btw (factuurnummer 2023004) onbetaald heeft gelaten. [gedaagden in conv] heeft in haar conclusie van antwoord niet betwist dat zij gehouden is om deze bedragen te betalen. Daarmee liggen deze door [eiser in conv] gevorderde bedragen voor toewijzing gereed.
Factuur 2023016
4.53.
[eiser in conv] stelt dat [gedaagden in conv] ten onrechte een bedrag van € 19.118,00 inclusief btw onbetaald heeft gelaten. Dit bedrag is [gedaagden in conv] volgens [eiser in conv] verschuldigd voor de uren die [eiser in conv] meer dan het afgesproken minimum van 750 uur heeft gewerkt. Die aanvullende uren heeft [eiser in conv] in rekening gebracht tegen de daarvoor in artikel 3 lid 4 van de overeenkomst overeengekomen vergoeding van € 22,50 per uur (bruto).
4.54.
[gedaagden in conv] heeft in haar conclusie van antwoord erkend dat zij deze factuur voor driekwart verschuldigd is. Zij betwist zodoende een kwart van deze factuur (€ 4.779,50). [gedaagden in conv] voert aan dat de afgesproken vergoeding van € 22,50 per uur een vergoeding op jaarbasis betreft. Omdat de werkzaamheden van [eiser in conv] per plukdatum 15 september 2023 zijn beëindigd, heeft [eiser in conv] volgens [gedaagden in conv] slechts aanspraak op driekwart van het factuurbedrag. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden in conv] aangevoerd dat een specificatie van de gewerkte uren ontbreekt.
4.55.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt de gehele vordering voor toewijzing gereed. [gedaagden in conv] heeft onvoldoende betwist dat [eiser in conv] deze uren daadwerkelijk heeft gewerkt. [eiser in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling in reactie op [gedaagden in conv] verklaard dat hij ieder jaar een factuur stuurde voor de extra gewerkte uren, dat deze facturen nooit voorzien waren van een urenspecificatie en dat [gedaagden in conv] niet eerder om zo’n specificatie heeft gevraagd. Dit heeft [gedaagden in conv] niet weersproken. Integendeel, ook volgens [gedaagden in conv] gaf [eiser in conv] zijn uren door en controleerde [gedaagden in conv] die uren niet. Uit de overeenkomst blijkt dat partijen een vast uurtarief hebben afgesproken. [gedaagden in conv] heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [eiser in conv] desondanks geen aanspraak kan maken op betaling van de door hem gewerkte uren tegen het afgesproken uurtarief.
Factuur 2023015
4.56.
[eiser in conv] stelt dat [gedaagden in conv] een bedrag van € 32.556,77 inclusief btw ten onrechte onbetaald heeft gelaten. Dit bedrag bestaat uit twee delen. Het eerste deel van € 12.816,75 exclusief btw betreft het laatste kwart van de in artikel 1 bij b overeengekomen prijs van € 34.500,-- voor tussen de 100.000 en 150.000 kilo geleverd fruit. Het tweede deel van € 17.051,85 exclusief btw betreft een vergoeding voor extra geleverde oogst in 2023.
4.57.
[gedaagden in conv] betwist niet zij het bedrag van € 17.051,85 exclusief btw verschuldigd is. Dit bedrag is daarom toewijsbaar. Uit de factuur blijkt dat [gedaagden in conv] over dit bedrag 9% btw is verschuldigd. Dit komt neer op een toewijsbaar bedrag van € 18.586,52 inclusief btw.
4.58.
Wel betwist [gedaagden in conv] dat zij het bedrag van € 12.816,75 exclusief btw voor het laatste kwart van de afgesproken prijs van € 34.500,-- dient te betalen. [gedaagden in conv] betoogt dat deze prijs tevens een vergoeding omvat voor het gebruik van de grond, zodat [eiser in conv] daarmee de kosten voor de pacht kon betalen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden in conv] toegelicht dat de tussen [eiser in conv] en [gedaagden in conv] overeengekomen prijs van € 34.500,-- niet is vastgesteld op basis van de toen geldende veilingprijzen voor peren, maar is vastgesteld op de kosten voor [eiser in conv] om zijn pacht te onderhouden en een vergoeding voor zijn arbeidsinspanningen van minimaal 750 uur. Omdat de fruitoogst op 16 september 2023 klaar was en de pachtovereenkomst met ingang van het vierde kwartaal is beëindigd, is [gedaagden in conv] voor het vierde kwartaal van 2023 geen vergoeding meer verschuldigd, aldus [gedaagden in conv] .
4.59.
[eiser in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling niet weersproken dat de prijs van € 34.500,-- is vastgesteld op de kosten voor de pacht en een vergoeding voor zijn arbeidsinspanningen tot 750 uur. Dat het daarvoor is bedoeld, wordt ondersteund door de onder 3.4 opgenomen toelichting in de bijlage bij de overeenkomst. [eiser in conv] heeft ook geen andere toelichting gegeven op hoe dit bedrag tot stand is gekomen.
4.60.
Omdat de pachtovereenkomst per 1 oktober 2023 is geëindigd (zie onder 4.13) heeft [eiser in conv] in het vierde kwartaal van 2023 geen kosten en arbeidsinspanningen meer gehad waarvoor het bedrag van € 34.500,-- een vergoeding inhield. [gedaagden in conv] heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat de gewoonlijk door [eiser in conv] in het laatste kwartaal te verrichten werkzaamheden op het land ter voorbereiding van de oogst van het jaar daarop, achterwege zijn gebleven. Dat heeft [eiser in conv] niet betwist. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser in conv] , tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagden in conv] , onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij recht heeft op het vierde kwart van het afgesproken bedrag van € 34,500,--. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van € 12.816,75 exclusief btw niet toewijsbaar.
Wettelijke handelsrente
4.61.
[eiser in conv] vordert over de genoemde bedragen wettelijke handelsrente vanaf 15 december 2025. Voor zover de rechtbank de door [eiser in conv] gevorderde bedragen toewijst, is ook deze wettelijke handelsrente vanaf 15 december 2025 toewijsbaar. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het om primaire betalingsverplichtingen van [gedaagden in conv] die voortvloeien uit de handelsovereenkomst.
Buitengerechtelijke kosten
4.62.
[eiser in conv] vordert een vergoeding van € 40,-- voor kosten die hij heeft gemaakt om zijn vorderingen buiten rechte door [gedaagden in conv] voldaan te krijgen. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt vast dat [eiser in conv] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan het in het Besluit bepaalde tarief en is daarom toewijsbaar.
In conventie en reconventie
Het vervolg van deze procedure
4.63.
In verband met het vertrek van mr. L.J. de Kerpel-van de Poel van de rechtbank Gelderland, zal een rechterswissel plaatsvinden. De behandelend rechter wordt vanaf
8 mei 2025 mr. S.J. Peerdeman. Om die reden zal een uitgewerkt proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan partijen worden gezonden.
4.64.
Bij de akte waarin partijen zich mogen uitlaten over het voornemen van de rechtbank om een deskundige te benoemen, kunnen partijen hun wensen met betrekking tot de wijze van voortprocederen laten weten.
4.65.
De rechtbank geeft partijen ten slotte in overweging om aan de hand van de overwegingen en beslissingen van de rechtbank nogmaals met elkaar in overleg te treden. Een deskundigenbericht is immers kostbaar en tijdrovend. Mogelijk kunnen partijen onderling een regeling treffen of, met behulp van een door hen gezamenlijk aan te zoeken deskundige, in onderling overleg tot afspraken komen. De rechtbank vraagt partijen zich in de door hen te nemen akte ook hierover uit te laten.
4.66.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 4 juni 2025om beide partijen in de gelegenheid te stellen een akte in te dienen waarin zij zich uitlaten over wat vermeld is in rechtsoverwegingen 4.44 tot en met 4.49 over het aangekondigde deskundigenbericht en in rechtsoverwegingen 4.63 tot en met 4.65 over het voortprocederen in deze zaak,
5.2.
bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk een week vóór de genoemde roldatum de concept-akte moeten toesturen, zodat zij ieder in hun eigen akte nog kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 9 april 1958, ECLI:NL:HR:1958:61
2.HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710