ECLI:NL:RBGEL:2025:3618

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
AWB – 23 _ 5549
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.S. Termaat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar van omwonenden tegen omgevingsvergunning voor veranda, beoordeling van vergunningverlening en gevolgen voor gebruiksmogelijkheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 14 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de omgevingsvergunning voor een veranda aan de [locatie] te [plaats] behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H.J. van de Scheur, is van mening dat de vergunning onterecht is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld. De rechtbank beoordeelt of de vergunning in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplanregels en of er sprake is van onevenredige aantasting van het straatbeeld en de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser. De rechtbank concludeert dat het college de vergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen, ondanks de overschrijding van het maximaal toegestane bebouwingspercentage en de totale oppervlakte aan bijgebouwen. De rechtbank oordeelt dat de impact van de veranda op het straatbeeld beperkt is en dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser niet ontoelaatbaar worden verminderd. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank wijst erop dat de omgevingsvergunning in stand blijft en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.J. van de Scheur),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [plaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het bezwaar van eiser tegen de omgevingsvergunning voor de veranda aan de [locatie] te [plaats]. Het college heeft vergund dat er van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Veller II Cluster H’ wordt afgeweken; anders zou de bouw vanwege de totale oppervlakte aan bebouwing op het perceel niet zijn toegestaan. Eiser is het niet eens met de vergunning. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de vergunning terecht is verleend.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Op 11 oktober 2022 heeft het college aan vergunninghouder de omgevingsvergunning verleend. Met het bestreden besluit van 12 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [persoon A] namens het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
3. Deze zaak gaat over een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. [1] Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [2]
3.1.
Op grond van artikel 6.2.2, onder d, van de bestemmingsplanregels is het maximaal toegestane bebouwingspercentage op het perceel van vergunninghouder 20%. Met de nieuwe veranda komt het bebouwingspercentage op het perceel van vergunninghouder echter op 26%. Op grond van artikel 6.4, derde en vierde lid, van de bestemmingsplanregels, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), mag van het maximum worden afgeweken tot een bebouwingspercentage van 30%. Vereist is wel, dat in die gevallen geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld, en de gebruiksmogelijkheden van andere percelen.
3.2.
Op grond van artikel 6.6.2, onder d, van de bestemmingsplanregels geldt verder dat de maximale totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel van vergunninghouder 60 vierkante meter is. Dat maximum wordt met de nieuwe veranda overschreden. Van deze bestemmingsplanregel kan worden afgeweken met een zogenaamde ‘kruimelvergunning’, op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
3.3.
Een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is niet vereist, als is voldaan aan artikel 3, onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor.
Is een vergunning nodig voor de activiteit ‘bouwen’?
4. Eiser voert aan dat voor de veranda niet alleen een zogenaamde ‘afwijkingsvergunning’ nodig is in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, maar ook een omgevingsvergunning voor het
bouwendaarvan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo). Hij meent dat er sprake is van een ‘samenhang van twee onlosmakelijk met elkaar samenhangende activiteiten’, en dat nu een afwijkingsvergunning nodig is een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk niet kan worden weggelaten.
4.1.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat geen vergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo was vereist voor de bouw van de veranda. Er is geen sprake van een vergunningplicht vanwege door eiser bedoelde ‘onlosmakelijk met elkaar samenhangende activiteiten’. Er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3, onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor en het gevolg daarvan is dat geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Vervolgens heeft het college terecht getoetst aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat aan de bestemmingsplanregels niet werd voldaan.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Wordt het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig aangetast?
5. Eisers menen dat – nu de veranda zichtbaar is vanaf de openbare weg – het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig wordt aantast. De vergunning had om die reden niet mogen worden verleend, omdat daarmee niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 6.4 derde en vierde lid van de bestemmingsplanregels.
5.1.
De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat de veranda zichtbaar is vanaf de openbare weg, nog niet maakt dat het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig worden aangetast. Aan de vergunning ligt een deugdelijke onderbouwing ten grondslag, waarin is toegelicht dat en waarom er geen sprake is van een onevenredige aantasting. In de onderbouwing staat dat de impact van het bouwwerk beperkt is. Dat is onder andere zo, omdat het zicht erop vanaf de openbare weg door onder andere begroeiing en andere bouwwerken grotendeels is ontnomen. Ook grenst het bouwwerk niet direct aan de openbare ruimte. Het college heeft op basis daarvan in redelijkheid deze afweging kunnen maken.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van ontoelaatbaar verminderde gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser?
6. Eiser voert aan dat de veranda leidt tot ontoelaatbare vermindering van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. De veranda veroorzaakt namelijk schaduw in zijn tuin. De bezonningsstudie die is uitgevoerd gaat alleen over de maanden januari, maart, juni, september en december; gelet op de stand van de zon in juli en augustus verwacht eiser juist in die maanden veel nadeel vanwege schaduw door de veranda.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat in het bestreden besluit voldoende is toegelicht waarom het college tot de conclusie is gekomen dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser door de veranda niet ontoelaatbaar worden verminderd. De reden dat een ‘afwijkingsvergunning’ in de zin van artikel 2.1, eerste lid en onder c, van de Wabo vereist was, was vanwege de overschrijding van de maximale oppervlaktemaat. Die overschrijding is relatief klein van aard, en door die overschrijding wordt geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser veroorzaakt. Het college heeft verder in zijn afweging betrokken dat de bestemmingsplanregel op de plek waar de veranda is gesitueerd, ook bebouwing van 7 meter zou zijn toegestaan; een gebouw van iets kleinere omvang maar wel van 7 meter hoog zou voor eiser (veel) meer schaduw veroorzaken dan deze veranda. Eiser heeft weliswaar toegelicht dat de inrichting van zijn tuin zo is, dat op het terrasgedeelte door de veranda vaker schaduw zal zijn, maar enige mate van nadeel voor eiser acht het college acceptabel. Enige schaduwwerking van de veranda veroorzaakt nog niet een
onevenredigeaantasting van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is voldoende rekening gehouden met de verwachting van eiser dat op de plek van de veranda niets zou worden gebouwd?
7. Eiser heeft gewezen op onderdeel E van de leveringsakte van het perceel, waarin in artikel 6.1 een ten behoeve van netbeheerders gevestigd opstalrecht is opgenomen. Dat opstelrecht houdt mede in dat het op een gedeelte van het perceel waar nu ook de veranda deels staat niet is toegestaan om bebouwing te plaatsen. Eiser mocht er daarom op vertrouwen dat hij op deze locatie niet zou worden geconfronteerd met een veranda.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat eiser niet de door hem gewenste bescherming kan ontlenen aan de privaatrechtelijke verplichtingen die vergunninghouder eventueel ten opzichte van een netbeheer heeft. Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld dat de bepaling in de leveringsakte in de weg staat van de uitvoering van de vergunning (i), dat de partij die eventueel toestemming zou kunnen verlenen dat niet doet (ii), en die toestemming ook niet hoeft te verlenen (iii); van een zogenaamde ‘evidente privaatrechtelijke belemmering’ is dan ook geen sprake. [3] Dat bij eiser vanwege dat opstalrecht kennelijk de verwachting bestond dat er ter plaatse geen veranda zou worden geplaatst, maakt niet dat het college tot een andere afweging van het belang waarin hij wil worden beschermd (namelijk: het voorkomen van schaduw in zijn tuin) had moeten komen. Het college hoefde de aanvraag niet om deze reden af te wijzen.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor juist toegepast?
8. Eisers voert aan dat ten onrechte artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor is toegepast. Die bepaling ziet volgens hem alleen op bijgebouwen buiten de bebouwde kom, terwijl het perceel van vergunninghouder gelegen is binnen de bebouwde kom. Ook zijn de beleidsregels die de gemeente hanteert niet juist toegepast: daarin is opgenomen dat met het verlenen van een kruimelgevallenvergunningen geen onaanvaardbare hinder mag optreden voor naastgelegen percelen voor wat betreft bezonning en/of uitzicht.
8.1.
De rechtbank oordeelt dat artikel 4, onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor niet alleen ziet op bijgebouwen buiten de bebouwde kom. Dat artikel luidt namelijk als volgt:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
8.2.
Oftewel: een ‘afwijkingsvergunning’ kan worden verleend voor een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan. Voor zover dat bouwwerk is gelegen buiten de bebouwde kom moet daarnaast zijn voldaan aan de onder a en b genoemde vereisten. Die vereisten gelden niet voor bijbehorende bouwwerken binnen de bebouwde kom. In tegenstelling tot wat eiser stelt, maakt dat niet dat het gehele onderdeel niet op bijbehorende bouwwerken binnen de bebouwde kom van toepassing is.
8.3.
Voor de toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor binnen de gemeente Apeldoorn is beleid opgesteld: de Beleidsnotitie Kruimelgevallen gemeente 2021. Het college heeft daarom artikel 2.1.6 van die beleidsnotitie toegepast, en mede op grond van een positief stedenbouwkundig advies en een belangenafweging besloten de omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft dus zijn beleid op een goede manier toegepast. Hierboven, in randnummer 6.1, is al toegelicht dat de rechtbank van oordeel is dat het college heeft mogen besluiten dat het bouwwerk geen ontoelaatbare hinder oplevert.
8.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Moest een proceskostenvergoeding worden toegekend?
9. Eiser meent dat hem in de beslissing op bezwaar een kostenvergoeding in de zin van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten worden toegekend. Het college heeft namelijk voor het eerst in de bezwaarfase aan het bestreden besluit alsnog een welstandsadvies ten grondslag gelegd, en het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
9.1.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht geen kostenvergoeding aan eiser heeft toegekend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in eerdere uitspraken toegelicht dat een gegrond bezwaar op zichzelf geen aanleiding is voor een kostenvergoeding in de zin van artikel 7:15 van de Awb. Voor een vergoeding is pas aanleiding, als het (ontvankelijke) bezwaar ertoe heeft geleid dat het primaire besluit is gewijzigd of ingetrokken. [4] Dat is in dit geval niet aan de orde.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.S. Termaat, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Verschuren, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1460, r.o. 8.1.
3.Vgl. ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:840, r.o. 8.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3825.