ECLI:NL:RBGEL:2025:3998

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
05/047181-25
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije ontoelaatbaar verklaard wegens dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM

Op 23 mei 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije ontoelaatbaar werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat er een reëel risico bestond dat de opgeëiste persoon, die Koerdisch is en actief was in de Koerdische beweging, in Turkije een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces zou ondergaan, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank baseerde haar oordeel op de zorgwekkende situatie van de rechtsstaat in Turkije, waar politieke inmenging en een gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke macht heersen. De officier van justitie had de uitlevering toelaatbaar willen verklaren, maar de rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet kan rekenen op een eerlijk proces in Turkije, vooral gezien zijn politieke achtergrond en de aard van de beschuldigingen tegen hem. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de vervolging van de opgeëiste persoon niet ingegeven was door politieke motieven. De rechtbank heeft de op 9 mei 2025 bevolen gevangenhouding opgeheven en de uitlevering ontoelaatbaar verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Gelderland

Locatie Arnhem
Strafrecht
Uitleveringswet
Kenmerk IRC : UTL-I-2025006162
Rechtbanknummer : 05/047181-25
Datum uitspraak : 23 mei 2025
Uitspraak
van de rechtbank Gelderland, inzake de uitlevering van:
naam :
[opgeëiste persoon],
geboren op : [geboortedag] 1971 in [geboorteplaats] (Syrië),
BRP-adres : [adres] , [postcode] in [woonplaats] ,
thans gedetineerd te : PI [verblijfplaats] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Het verzoek en de procedure

De officier van justitie heeft op 7 maart 2025 ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet een verzoek ingediend tot het in behandeling nemen van onderhavig uitleveringsverzoek.
De rechtbank heeft kennis genomen van de daarbij overgelegde stukken, te weten:
 een uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten van 24 februari 2025 met begeleidende stukken;
 een arrestatiebevel van 24 mei 2024 van de Turkse autoriteiten;
 twee arrestatiebevelen van 19 augustus 2024 van de Turkse autoriteiten;
 de Red Notice van Interpol van 4 december 2024;
 een reclasseringsadvies van 3 maart 2025;
 stukken met betrekking tot de aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende stukken:
  • een brief van de raadsvrouw van 6 mei 2025, met bijlagen;
  • een e-mail van de raadsvrouw van 7 mei 2025, met als bijlagen verklaringen van de familie van de opgeëiste persoon (met een Nederlandse vertaling);
  • de pleitnota van de raadsvrouw van 9 mei 2025;
  • de terugkeergarantie van 16 april 2025;
  • de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek.
De rechtbank heeft ter openbare zitting van 9 mei 2025 het uitleveringsverzoek behandeld en daarbij gehoord de officier van justitie, mr. B. Veelders, de opgeëiste persoon en diens raadsvrouw
mr. F.T.C. Dölle, advocaat in Amsterdam.
Namens de opgeëiste persoon is primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, wegens een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De opgeëiste persoon is Koerdisch en actief (geweest) voor de Koerdische beweging (door Turkije gelinkt aan de Koerdische Arbeiderspartij PKK), zowel in Syrië, waar hij vandaan komt, als in Europa. Zo was hij in Syrië actief bij een politieke partij onder de vleugel van de Koerdische militie YPG en heeft hij in Europa demonstraties georganiseerd tegen de Turkse regering. Op dit moment levert hij nog financiële steun aan de Koerdische beweging. Ook de familieleden van de opgeëiste persoon zijn actief voor de Koerdische zaak. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van de politieke activiteiten van de opgeëiste persoon en zijn familieleden verschillende stukken overgelegd. Zijn vervolging is ingegeven door politieke motieven. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Turkije staat onder druk en de afgelopen jaren is de rechtsstaat steeds verder uitgehold. Politieke inmenging is aan de orde van de dag en de Turkse overheid weigert bepaalde uitspraken van het EHRM uit te voeren. De kans dat de opgeëiste persoon in Turkije, temeer vanwege zijn Koerdische achtergrond en politieke activiteiten, een eerlijk proces krijgt en daartegen een effectief rechtsmiddel kan aanwenden is dan ook nihil. De opgeëiste persoon zal door uitlevering worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op meerdere openbare bronnen over de rechtsstaat in Turkije.
Subsidiair – mocht de uitlevering toelaatbaar worden geacht – is verzocht de minister te adviseren het uitleveringsverzoek af te wijzen, omdat er een gegrond vermoeden is dat de opgeëiste persoon in Turkije wordt blootgesteld aan een (dreigende) inbreuk op de artikelen 2, 3 en 6 EVRM. De opgeëiste persoon loopt het risico om in Turkije in detentie gemarteld te worden of zelfs te overlijden, en een levenslange gevangenisstraf opgelegd te krijgen, terwijl er geen perspectief op invrijheidsstelling is.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard, behoudens voor zover het ziet op het verboden wapenbezit, en heeft de schriftelijke samenvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek overgelegd. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende vaststaat dat sprake is van een risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. De uitlevering is verzocht voor een commuun delict, en het blijkt niet dat de vervolging is ingegeven door politieke motieven. Dat de opgeëiste persoon (een prominent of bekend) lid is van de Koerdische militie is onvoldoende onderbouwd en dat hij vanwege dat lidmaatschap het risico loopt op politieke vervolging is daarom niet aannemelijk. Dat er een risico is op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM staat dan ook onvoldoende vast. Evenmin is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon na een veroordeling geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat. Tot slot heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat de opgeëiste persoon (ook) de Nederlandse nationaliteit heeft en er een terugkeergarantie ligt.

2.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

Het uitleveringsverzoek
Blijkens het uitleveringsverzoek wordt de opgeëiste persoon verdacht van moord/doodslag op [naam 1] , poging moord/doodslag op [naam 2] en verboden wapenbezit, strafbaar gesteld in het Turkse Wetboek van Strafrecht (artikelen 81/1, 53, 81/1, 82/1-d, 35, 53 en 54) en Wet nummer 6136 (artikel 15-1) en wordt diens uitlevering verzocht met het oog op de berechting daarvan. De officier van justitie heeft verzocht de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor zover het verzoek ziet op de feiten moord/doodslag en poging moord/doodslag. Voor zover het ziet op verboden wapenbezit, heeft de officier van justitie geconcludeerd dat het niet kan worden ingewilligd omdat de strafbedreiging negen maanden is én het recht op strafvervolging is verjaard. De rechtbank zal zich dan ook beperken tot een oordeel over de toelaatbaarheid van het verzoek voor zover het ziet op beide levensdelicten.
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek zijn van toepassing:
- de Uitleveringswet: artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de UW;
- het Verdrag van 13 december 1957, Trb. 1965,9 (Europees Uitleveringsverdrag) en het Tweede Aanvullend Protocol daarbij.
Genoegzaamheid van de stukken
Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich op 28 juli 2015 in Turkije schuldig heeft gemaakt aan moord/doodslag op [naam 1] en poging moord/doodslag op [naam 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is uit de overgelegde stukken voldoende gebleken op basis waarvan en voor welke strafbare feiten de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht. Het is in de uitleveringsprocedure in beginsel niet aan de rechter om te toetsen of die verdenking gegrond is.
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon “onverwijld” heeft aangetoond dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem wordt verweten. Dit standpunt is echter in het geheel niet onderbouwd en wordt dan ook verworpen. Indien de opgeëiste persoon dit standpunt had willen verdedigen, dan had het op zijn weg gelegen dit met stukken, zoals een verklaring van zijn dochter en tevens slachtoffer [naam 2] , te onderbouwen.
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a UW kan uitlevering alleen worden toegestaan
indien zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, zijn naar Nederlands recht - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW – strafbaar gesteld in de artikelen 289, 287 en 45 van het Wetboek van Strafrecht, en bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar. De rechtbank stelt dan ook vast dat sprake is van dubbele strafbaarheid.
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan – kort gezegd – de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Daarvan is, gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 maart 2025 betreffende de opgeëiste persoon, niet gebleken. Evenmin zijn de feiten naar Nederlands recht verjaard.
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat de vervolging van de opgeëiste persoon, hoewel het commune delicten betreft, is ingegeven door politieke motieven. Het zou blijkens de stukken van het uitleveringsverzoek echter gaan om een familievete en de slachtoffers van de vermeende feiten zouden familieleden zijn. Dat wijst niet direct op strafbare feiten met een politieke achtergrond. Waarom onderhavige vervolging desondanks moet worden gezien als vervolging voor politieke feiten, is niet duidelijk gemaakt. De enkele stelling dat – het van algemene bekendheid is dat – Turkije vaak politieke opponenten uitgeleverd wil zien en daarvoor een verwijt van het begaan hebben van commune delicten gebruikt, is onvoldoende. De rechtbank verwerpt dit verweer.
(Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Het juridisch kader voor de beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren. Bij de behandeling van uitleveringszaken geldt een taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister.
Taak van de minister
Het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM, is voorbehouden aan de minister en bij een bevestigend antwoord zal hij het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. De rechter kan, indien hij een dreigende schending van fundamentele rechten vreest bij uitlevering, de uitlevering niet om die reden ontoelaatbaar verklaren, maar hij kan daarin wel grond vinden de minister hiervan deelgenoot te maken in zijn advies en hij de minister adviseren nadere garanties te verlangen van de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
Taak van de uitleveringsrechter
Indien komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de rechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Bij een uitlevering ter strafvervolging moet er voorts van worden uitgegaan dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds
voltooideschending van artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. Hierbij past echter de volgende kanttekening.
Indien naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
( a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het
risico van een flagrante inbreukop enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
( b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat, kan de rechter de uitlevering ontoelaatbaar verklaren. Dat sprake is van blootstelling aan een dergelijke flagrante schending van het recht op een eerlijk proces kan echter niet snel worden aangenomen (“flagrant denial of justice”, zoals overwogen door EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09,
NJ2013/360 (Othman v. Verenigd Koninkrijk). (Zie ook: HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463;
NJ2017/276; HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019;
NJ2019/228).
Dreigende flagrante inbreuk op mensenrechten
De raadsvrouw heeft verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Daarbij is verwezen naar het feit dat de opgeëiste persoon en zijn familieleden Koerdisch zijn en dat zij actief zijn of zijn geweest voor de Koerdische beweging. De opgeëiste persoon is afkomstig uit Afrin, een Koerdische enclave in het noordoosten van Syrië aan de zuidgrens met Turkije. Afrin werd in 2018 door Turkije gebombardeerd; Turkije claimde dat de YPG vanuit Afrin aanvallen uitvoerde op Turkije en dat de Koerdische militie banden heeft met de PKK. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij zowel in Syrië als in Europa politiek actief is geweest. In Syrië was hij politiek actief bij een partij onder de vleugel van de YPG. Sinds 2013 was hij lid van een Syrische Koerdische gewapende factie die geassocieerd wordt met de PKK. In Nederland en Frankrijk heeft hij demonstraties georganiseerd tegen de Turkse overheid en hij levert momenteel nog financiële steun.
De YPG is een socialistisch georiënteerde Koerdische militaire groepering die in Syrië heeft deel genomen aan de strijd tegen de Islamitische Staat en vervolgens tegen de dictator Assad. Zij wordt door Turkije beschouwd als een terroristische organisatie, gelieerd aan de PKK die eveneens wordt gezien als een terroristische organisatie. Beide organisaties worden beschouwd als bedreigend voor de integriteit en soevereiniteit van Turkije. Het Turkse leger heeft veelvuldig aanvallen uitgevoerd op milities van de YPG in Syrië. [1]
De verdediging heeft een aantal foto’s overgelegd waarop de opgeëiste persoon is te zien tijdens verschillende demonstraties in Nederland en Parijs, onder meer met een vlag met daarop het portret van de Koerdische leider Abdullah Öcalan (en de tekst “Freedom for Öcalan”) en een vlag van de YPJ, de vrouwenbrigade van de YPG. Ter zitting heeft hij aangegeven dat de foto’s van 10 en 5 jaar geleden zijn.
Daarnaast heeft hij schriftelijke verklaringen overgelegd van verschillende familieleden, waaronder twee neven, een broer en een nicht, die verklaren dat de opgeëiste persoon actief is (geweest) voor de Koerdische zaak in Syrië en later ook in Nederland. Een derde neef, ook afkomstig uit Afrin, verklaart dat hij is gevlucht uit Turkije nadat hij is veroordeeld wegens zijn lidmaatschap van de PKK. De familieleden verklaren ook over hun eigen politieke betrokkenheid.
De rechtbank is op basis van de verklaring van de opgeëiste persoon en de onderbouwing daarvan met de hiervoor genoemde stukken van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat zowel de opgeëiste persoon zelf als een aantal familieleden actief is of is geweest voor Koerdische organisaties die door Turkije als terroristisch worden aangemerkt.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces te wachten staat in Turkije, vanwege zijn Koerdische achtergrond en politieke activiteiten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak in Turkije, met name als het gaat om vervolging van (vermeend) politieke opponenten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gewezen op diverse openbare bronnen. De rechtbank heeft kennisgenomen van deze bronnen en concludeert hieruit dat de ontwikkelingen in Turkije zorgwekkend zijn en dat er, zoals aangevoerd, breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak in Turkije. De rechtbank heeft in het bijzonder acht geslagen op het volgende.
In een arrest van 31 oktober 2017 wees het gerechtshof Den Haag al op ontwikkelingen in Turkije na de mislukte staatsgreep in juli 2016. Het hof stelde dat de ontwikkelingen zorgwekkend waren, in het bijzonder het ontslag van een groot aantal rechters en officieren en dat het rechtssysteem in Turkije hierdoor onder (grote) druk staat. Ook stelde het hof dat onder andere personen met een Koerdische achtergrond en (vermeende) banden met de PKK zich in een kwetsbare positie bevonden (ECLI:NL:GHDHA:2017:3257). Uit meerdere recente openbare stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de situatie steeds zorgwekkender wordt.
De Europese Commissie schreef in 2023 in een rapport (Türkiye Report 2023) dat er in het functioneren van de Turkse democratische instellingen ‘ernstige tekortkomingen’ bestaan. De Commissie wees op voortdurende democratische achteruitgang en structurele tekortkomingen in het
presidentiële systeem. Ook werd in het rapport aangegeven dat er geen vooruitgang is geboekt bij het wegnemen van ongepaste invloed en druk door de uitvoerende macht op rechters en aanklagers, wat een negatieve invloed heeft op de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en kwaliteit van de rechterlijke macht. Uit het rapport blijkt ten slotte dat de Europese Commissie de weigering van Turkije om bepaalde uitspraken van het EHRM uit te voeren een punt van zorg vindt. [2]
In maart 2024 schreef
The Stockholm Center for Freedom (SCF)in het rapport ‘
Human Rights in Turkey: 2023 in Review’over de toenemende onderdrukking van de Koerdische politieke beweging en nieuwe methoden van transnationale onderdrukking. Turkse rechtbanken bleven volgens SCF systematisch valse aanklachten aanvaarden en veroordeelden zonder overtuigend bewijs individuen en groepen die de regering Erdoğan als politieke tegenstanders beschouwde. [3]
Uit het mensenrechtenrapport van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse zaken uit 2024 blijkt dat de opstellers van het rapport zich zorgen maken over de rechterlijke onafhankelijkheid in Turkije. De uitvoerende macht oefent invloed uit op de rechterlijke macht. Zo heeft de uitvoerende macht een sterke invloed op de Raad van Rechters en Aanklagers (het orgaan dat verantwoordelijk is voor benoeming van rechters en aanklagers). [4]
In september 2024 uitte het comité van toezicht van de Raad van Europa in een nota grote bezorgdheid over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Turkije. Het comité dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te bewerkstelligen. De nota volgt op een onderzoeksmissie naar Turkije van 11 tot 14 juni 2024. De co-rapporteurs wijzen op problemen met de Turkse Raad van Rechters en Openbare Aanklagers (HSK). De rapporteurs schrijven dat de meerderheid van de leden wordt benoemd of ontslagen door de uitvoerende en wetgevende macht, waardoor de scheiding der machten wordt ondermijnd. De nota
bekritiseert Turkse gerechten die zich verzetten tegen uitspraken van het Grondwettelijk Hof. De afgelopen jaren hebben lokale rechtbanken vaak uitspraken van hogere gerechten naast zich neergelegd, door te weigeren personen vrij te laten die onrechtmatig werden vastgehouden. De rapporteurs benadrukken dat Turkije moet zorgen voor onpartijdigheid van de rechterlijke macht, vrij van politieke druk. [5]
De woordvoerder van de Verenigde Naties voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht heeft in oktober 2024 gewaarschuwd voor een verontrustend patroon van systematische overheidsbemoeienis met de rechterlijke macht. In een mededeling aan de Turkse regering uitte de speciale rapporteur voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, haar grote bezorgdheid over de berichten over de huidige situatie van rechters, openbaar aanklagers en advocaten, die in Turkije steeds meer voorwerp van overheidsbemoeienis zijn. Zij schreef dat internationale mensenrechtenorganisaties er herhaaldelijk bij Turkije op aangedrongen hebben deze problemen aan te pakken, maar dat betekenisvolle hervormingen nog steeds niet zijn doorgevoerd. [6]
Uit een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van februari 2025 over Turkije, volgt dat de rechtsstaat in Turkije in de verslagperiode (september 2023 tot en met 20 februari 2025) onder druk stond. Er was sprake van politieke invloed op de rechterlijke macht en dit heeft zich op verschillende manieren geuit. In het ambtsbericht worden hiervan meerdere voorbeelden aangehaald. Zo heeft Turkije in de verslagperiode uitspraken van het EHRM naast zich neergelegd. [7]
Uit een resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2025 blijkt dat het Europees Parlement bezorgd en verontrust is over de aanhoudende verslechtering van de democratische normen in Turkije en over het meedogenloze optreden van de Turkse autoriteiten tegen alle kritisch geluiden. Het Europees Parlement betreurt het ten zeerste dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Turkije, ondanks een hervormingsstrategie met negen pakketten voor justitiële hervormingen, na systematische inmenging door de regering in en de politieke instrumentalisering van het rechtsstelsel, nog steeds ver te zoeken is. Ook blijft het Europees Parlement ontzet dat de Turkse autoriteiten, en met name de Turkse rechterlijke macht, belangrijke uitspraken van het EHRM voortdurend negeren en weigeren toe te passen. [8]
Op 12 mei 2025 heeft de PKK besloten zichzelf op te heffen. Het is nog niet duidelijk welke gevolgen dit gaat hebben voor de positie van Koerden. De rechtbank concludeert echter op basis van de bovengenoemde stukken, dat met name personen met een Koerdische achtergrond en van wie voldoende aannemelijk is dat hij of zij aantoonbare relevante banden heeft (gehad) met het Koerdische verzet, een risico lopen op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Er is dan ook een reëel risico dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn berechting en dat hij niet zal worden berecht door een onafhankelijk gerecht. Dit risico bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook als de uitlevering, zoals in dit geval aan de orde is, wordt gevraagd met het oog op de vervolging voor een commuun delict. Gezien de reeds jaren bestaande aantoonbare aversie bij de door het regime gedomineerde rechterlijke macht tegen Koerden en allen die met de Koerdische verzetsbewegingen te maken hebben, lijkt een eerlijke procesgang illusoir. Daarom zal naar het oordeel van de rechtbank de opgeëiste persoon door zijn uitlevering worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk van artikel 6 EVRM.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon ter zake van de dreigende flagrante inbreuk geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat zoals bedoeld in artikel 13 EVRM. Voor zover de opgeëiste persoon tegen een eventuele veroordeling een rechtsmiddel zou kunnen instellen, geldt dat het risico op politieke inmenging zich ook kan voordoen bij berechting door een hogere rechter in Turkije. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit het gegeven dat de Turkse rechterlijke macht uitspraken van het EHRM voortdurend negeert.
De rechtbank zal daarom de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaren.
De rechtbank komt, gelet op deze conclusie, niet meer toe aan bespreking van het subsidiaire standpunt van de verdediging dat ziet op een advies aan de Minister over de schending van de artikelen 2 en 3 EVRM.

3.De uitleveringsdetentie

Gelet op de beslissing tot ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering, zal de rechtbank de op 9 mei 2025 bevolen gevangenhouding opheffen.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de uitlevering aan Turkije van
[opgeëiste persoon]ontoelaatbaar;
heft op de op de zitting van 9 mei 2025 bevolen gevangenhouding van
[opgeëiste persoon].
Deze uitspraak is gegeven door:
mr. J.M. Breimer, voorzitter,
mr. A.J.H. Steenweg, rechter,
mr. R.D. Leen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.I. Nelissen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 23 mei 2025.

Voetnoten

2.European Commission, Türkiye 2023 report, SWD(2023) 696,
7.Ministerie van Buitenlandse Zaken, Algemeen ambtsbericht Turkije, februari 2025.