ECLI:NL:RBGEL:2025:4239

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
AWB- 24_1773
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een villa op een landgoed met betrekking tot stikstofdepositie en belanghebbendheid van een stichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 3 juni 2025, wordt het beroep van een stichting tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van een vrijstaande woning op een landgoed in Barneveld behandeld. De stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, stelt dat zij belanghebbende is en dat de vergunninghouder, een projectontwikkelaar, niet de juiste procedures heeft gevolgd met betrekking tot stikstofdepositie en de bescherming van de steenuil. De rechtbank oordeelt dat de stichting inderdaad belanghebbende is, omdat haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden direct verband houden met de natuur en het milieu op het landgoed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat de vergunninghouder de stikstofdepositie correct heeft berekend en de bouw van de woning niet in strijd is met de Wet natuurbescherming. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning terecht is verleend en dat er geen noodzaak is voor een natuurvergunning voor andere soorten dan de das. De stichting krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/1773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[stichting] , uit [plaats 1] , de stichting

(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, het college
(gemachtigden: mr. K. Dankers en [naam gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [plaats 2] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. J.J.D.V. van Doleweerd).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de stichting tegen de door het college verleende omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor de bouw van een vrijstaande woning op een kavel op het landgoed [naam landgoed] in [plaats 1] .
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. J.E. Dijk als vervanger van de gemachtigde van de stichting, [persoon A] namens de stichting, [persoon B] als deskundige namens de stichting, de gemachtigden van het college, [persoon C] als deskundige namens het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder. Omdat het beroep gelijktijdig met de beroepen in de zaaknrs. 24/1349, 24/1563, 24/1755, 24/1352, 24/1384, 24/1762, 24/1351, 24/5212 en 24/5130 is behandeld, hebben ook deelgenomen: [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] , mr. C.M. van de Ven, [persoon G] , mr. J. Kramer en mr. R. Langeveld.

Procesverloop

2. Vergunninghouder heeft op 6 juli 2023 een aanvraag ingediend voor de bouw van een vrijstaande woning op een kavel op het landgoed [naam landgoed] in [plaats 1] (het landgoed). Het betreft de nieuwbouw van een vrijstaande woning op kavel 10 op het landgoed. Het landgoed biedt ruimte aan in totaal 15 vrijstaande woningen op verschillende kavels.
2.1.
Op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Grenscorrecties’ (bestemmingsplan) hebben de kavels deels de bestemming wonen en deels de bestemming Groen en is het toegestaan om per kavel één vrijstaande woning te realiseren.
2.2.
Op 22 november 2023 heeft het college aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend (het bestreden besluit). Deze omgevingsvergunning ziet op de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ [1] en het ‘gebruik gronden of bouwwerken in strijd met de regels van ruimtelijke ordening’ [2] .
2.3.
Op 2 januari 2024 heeft de stichting bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit.
2.4.
Op 13 maart 2024 heeft het college, ingestemd met het verzoek van de stichting om het ingediende bezwaarschrift tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door te zenden aan de rechtbank en daarmee rechtstreeks in beroep te gaan tegen het bestreden besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het bestreden besluit aan de hand van de argumenten van de stichting, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep van de stichting ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Belanghebbendheid van de stichting
5. Voordat de rechtbank toe komt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep, staat de rechtbank voor de vraag of de stichting belanghebbende is bij het bestreden besluit. [3] De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Artikel 8:1 van de Awb luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 1:2, derde lid, van de Awb luidt: "Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."
5.2.
De vergunninghouder heeft op de zitting te kennen gegeven dat hij twijfels heeft over de belanghebbendheid van de stichting. De vergunninghouder acht de door de stichting op de zitting gestelde feitelijke werkzaamheden onvoldoende concreet.
5.3.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis [4] veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. [5]
5.4.
Het belang dat de stichting op grond van artikel 2 van haar statuten stelt te behartigen is:
a. Het beschermen en beheren van alles wat in de natuur, het milieu en het landschap op de [naam natuurgebied] waardevol is in natuurlijk en maatschappelijk opzicht. De stichting strijdt voor het behoud van de natuurlijke, landschappelijke en maatschappelijke kernwaarden van Neerlands grootste, meest bijzondere en veelzijdige natuurgebied op land.
5.5.
Naast deze algemene statutaire doelstelling van de stichting is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, relevant of de stichting met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het moet daarbij gaan om werkzaamheden die los staan van het voeren van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. [6]
5.6.
De rechtbank stelt vast dat de stichting een functioneel ruime doelstelling heeft, maar dat deze wel voldoende is beperkt door de zinsnede ‘alles wat in de natuur, het milieu en het landschap op de [naam natuurgebied]’. Daarmee zijn de belangen namelijk afgebakend tot de natuur, het milieu en het landschap op de [naam natuurgebied].
Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat de stichting voortdurend feitelijke werkzaamheden verricht, zoals het uitvoeren van toezichthoudende taken en het organiseren van activiteiten en pilots die zijn gericht op ruimtelijke ordening en natuurbehoud. Verder voert de stichting blijkens haar website ook andere feitelijke werkzaamheden uit zoals het geven van voorlichting en adviezen. [7]
5.7.
Gelet op het doel van de stichting in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, behartigt de stichting een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder, zodat de stichting belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. In het bestreden besluit is namelijk een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een vrijstaande woning op de [naam natuurgebied]. De bouw van deze woning kan een impact hebben op de natuur, het milieu of het landschap op ‘[naam natuurgebied]’.
Is in de omgevingsvergunning ten onrechte niet aangehaakt voor een natuurtoestemming?
6. De stichting voert aan dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat de vergunninghouder bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning ook toestemming had moeten vragen voor het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het verrichten van een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wnb. De stichting stelt dat niet is onderzocht wat de gecumuleerde stikstofeffecten zijn van de bouw en het gebruik van de 15 woningen en niet dan wel onvoldoende is onderzocht of door de bouw en het gebruik van de 15 woningen het essentiële leefgebied van de steenuil wordt aangetast.
6.1.
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van de stichting zo, dat zij betoogt dat in dit geval een verplichting bestond voor het college om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, aanhef en onder a en b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) voor het project te vragen aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (college van gedeputeerde staten). Een vvgb kan alleen worden verleend als de verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd met de Wnb.
Stikstof
7. De stichting voert aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.2aa, aanhef en sub a, van het Bor. De stichting stelt zich op het standpunt dat dat bij de beoordeling of er significante gevolgen kunnen optreden voor het nabij gelegen Natura 2000-gebied ‘[naam natuurgebied]’ niet alleen de stikstofdepositie van de bouw- en het gebruik van de aangevraagde vrijstaande woning op kavel 10, maar de gecumuleerde effecten van de bouw en het gebruik van de bouw van alle 15 woningen beoordeeld had moeten worden. Zo blijkt uit een door de stichting ingebrachte Aerius-berekening dat in de gebruiksfase van de 15 woningen sprake is van en toename van 0,04 mol/ha/jaar op de [naam natuurgebied]. De stichting onderbouwt dit standpunt met de stelling dat de bouw en het gebruik van de 15 woningen één project is als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, omdat er een onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de 15 woningen. [8] Dit blijkt volgens de stichting onder meer uit het feit dat door de projectontwikkelaar de 15 woningen als één woningbouwproject worden gepresenteerd, voor het gehele landgoed één ontheffing is aangevraagd om de das te mogen verstoren, om het landgoed één dassenwerend rooster is aangebracht en een woningbouwproject als één samenhangend project moet worden beoordeeld volgens de ‘Handreiking woning en AERIUS’. Tot slot stelt de stichting dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen passende beoordeling is opgesteld en daarom in het kader van het bestreden besluit onderzocht had moeten worden of het gehele project mogelijk significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden.
7.1.
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidt: ‘
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Artikel 2.7, derde lid, van de Wnb luidt: ‘
Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.’
7.2.
Een natuurvergunning, zoals hierboven genoemd, of - in het geval van een aanhaakplicht – een vvgb, kan alleen worden verleend als uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat bij de aanvraag van vergunninghouder een stikstofberekening/Aerius-berekening is gevoegd. De stikstofdepositie van de bouw en het gebruik van de woning op kavel 10 bedraagt volgens deze berekening 0,00 mol/ha/jaar op natura 2000-gebieden.
7.4.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of bij de berekening van de stikstofdepositie enkel de bouw en het gebruik van de woning op kavel 10 berekend moest worden of dat de stikstofdepositie van de bouw en het gebruik van de 15 woningen beoordeeld had moeten worden. Hiervoor is bepalend of de bouw en het gebruik van de 15 woningen moet worden beschouwd als één project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
7.5.
Voordat de rechtbank de bovenstaande vraag gaat beantwoorden, merkt de rechtbank op dat in 2009 de gemeenteraad heeft besloten in het bestemmingsplan ‘Hunnenweg I’ (vastgesteld op 30 juni 2009) dat een woonbestemming op de betreffende locatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dit is later bevestigd in het bestemmingsplan ‘Grenscorrecties’ (vastgesteld op 27 mei 2020). Verder is blijkens de plankaart op kavel 10 een bouwvlak ingetekend. Het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder de zogenoemde ‘plan-toets’ van de Wnb.
7.6.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 6 december 2023 heeft geoordeeld dat een aanvraag voor een natuurvergunning betrekking moet hebben op alle activiteiten die tezamen één project vormen. Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. De beoordeling van de gevolgen van het gehele project dient uitgangspunt te zijn van de voortoets en van de passende beoordeling. Dit kan ook worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin meermalen is geoordeeld dat een passende beoordeling betrekking heeft op alle aspecten van een plan of project. [9] Het opknippen van een project is dan ook in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. [10]
Voor de beoordeling of sprake is van één project of van meerdere projecten dient blijkens de hierboven genoemde uitspraak beoordeeld te worden of de activiteiten naar aard en tijd van elkaar te onderscheiden zijn, of sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten en of de ene activiteit een noodzakelijke voorwaarde is om de andere activiteit uit te kunnen uitvoeren. [11]
7.7.
De rechtbank oordeelt dat het college bij de beoordeling of er significante effecten zijn op Natura 2000-gebieden terecht alleen de stikstofdepositie van de bouw en het gebruik van de vrijstaande woning op kavel 10 heeft berekend. Anders dan de stichting heeft betoogd komt de rechtbank niet tot de conclusie dat de bouw en het gebruik van de 15 woningen moet worden beschouwd als één project. Ten eerste zijn de bouw en het gebruik van de vrijstaande woning op kavel 10 en de bouw en het gebruik van de andere woningen naar aard en tijd van elkaar te onderscheiden. De woningen op de 15 verschillende kavels worden namelijk onafhankelijk van elkaar ontworpen en ontwikkeld en los van elkaar gerealiseerd. Ter zitting is door het college medegedeeld dat tot dan toe enkel voor de bouw en ingebruikname van drie woningen een omgevingsvergunning is verleend en voor de overige 12 kavels geen aanvraag is ingediend. Ten tweede bestaat er geen onlosmakelijke samenhang tussen de bouw en het gebruik van de vrijstaande woning op kavel 10 en de bouw en gebruik van de woningen op de andere kavels. De woningen worden namelijk afzonderlijk van elkaar gerealiseerd door verschillende initiatiefnemers, die daartoe ook ieder een zelfstandige aanvraag voor moeten indienen. Ter zitting is daarover ter sprake gekomen dat de woningen op de verschillende kavels door een door de eigenaar van die kavel zelf gekozen architect worden ontworpen en door een zelf gekozen aannemer worden gebouwd. Ten derde is de bouw en ingebruikname van de woningen op de andere kavels geen noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie en het gebruik van de vrijstaande woning op kavel 10. Op het landgoed is namelijk de ontsluitingsweg al aangelegd en zijn de nutsvoorzieningen voor de verschillende kavels/woningen ook al aanwezig.
7.8.
Uit de aangevoerde omstandigheden door de stichting volgt weliswaar dat sprake is van een samenhang tussen de mogelijk gerealiseerde woningen op de verschillende kavels, maar naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit niet dat reeds daarom sprake is van één project. De omstandigheden dat één ontheffing is aangevraagd voor het gehele landgoed en de 15 woningen worden gepresenteerd als één woningbouwproject leiden niet tot de conclusie dat de woningen op de verschillende kavels niet afzonderlijk van elkaar gerealiseerd kunnen worden. Verder is het niet noodzakelijk dat voor de bouw en het gebruik van de vrijstaande woning op kavel 10 de andere woningen ook gerealiseerd moeten worden. Voor de realisatie van de woningen op de andere kavels blijft namelijk een afzonderlijke aanvraag en daarop volgende omgevingsvergunning nodig. Daarbij merkt de rechtbank op dat het op voorhand niet duidelijk is of en hoe de woningen op de andere kavels worden gerealiseerd. Wat betreft de verwijzing van de stichting naar de Aerius-handleiding merkt de rechtbank op dat deze verwijzing niet slaagt. In de betreffende handleiding wordt namelijk verwezen naar de vaste rechtspraak van de Afdeling en het criterium ‘onlosmakelijke samenhang’. Zoals onder 7.7 overwogen is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van ‘onlosmakelijke samenhang’ tussen de woningen op de verschillende kavels, omdat anders dan bij een regulier woningbouwproject, de woningen afzonderlijk van elkaar worden gerealiseerd door verschillende initiatiefnemers. Over de stelling van de stichting dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen passende beoordeling is opgesteld, constateert de rechtbank dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Wat ook zij van deze stelling, een gebrek in dat bestemmingsplan kan niet aan de orde worden gesteld in een procedure over een omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
Soortenbescherming
8. De stichting voert aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.2aa, aanhef en sub b, van het Bor. De stichting stelt zich op het standpunt dat het college niet heeft voldaan aan de verplichting om onderzoek te verrichten of er een ontheffing nodig is op grond van de Wnb voor meer soorten dan de das. De stichting stelt dat niet dan wel onvoldoende is onderzocht of door de bouw en het gebruik van de 15 woningen het essentiële leefgebied van de steenuil wordt aangetast.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat, anders dan voor de gebiedsbescherming, wel een toestemming is aangevraagd voor de soortenbescherming bij het college van gedeputeerde staten. Op 19 juni 2024 is aan de projectontwikkelaar een ontheffing verleend voor het overtreden van de verbodsbepalingen van de Wnb voor de das.
8.2
Wat betreft de andere beschermde soorten en in het bijzonder de steenuil heeft het college de volgende conclusie opgenomen in tabel 4 van de ontheffing van 19 juni 2024:

Tabel 4 Beoordeling van het toetsingskader
Toetsingskader
Beoordeling
Er is voldoende onderzoek uitgevoerd naar alle mogelijk voorkomende beschermde soorten en alleen op de aangevraagde soorten treedt een effect op door het project.
Toelichting: Er is, naast de das, eveneens soortgericht onderzoek uitgevoerd naar de steenuil. Hieruit komt naar voren dat er zich drie steenuilterritoria rondom het plangebied bevinden. Op een erf ten westen van het projectgebied is op 115 meter afstand een nestplaats van steenuil aangetroffen in een schuur (in 2023 een succesvol broedend paartje met 4 jongen). Daarnaast is ten zuiden van het projectgebied op ruim 200 meter afstand van een nestplaats van steenuil bekend in een nestkast. Ten noorden van het projectgebied kon de exacte broedplek bij het ecologisch onderzoek niet worden achterhaald. Een toezichthouder van de Provincie Gelderland heeft een controle uitgevoerd bij de opstallen nabij het plangebied. Hij heeft hier geen nestlocaties vast kunnen stellen en acht de opstallen hiervoor ook niet geschikt. De nestplaats bevindt zich vermoedelijk op grotere afstand van het plangebied (tenminste 200 meter).
Een deel van het plangebied (ter hoogte van kavels 14/15) valt mogelijk binnen het steenuilenterritrorium ten westen van het plangebied. Op basis van de omgevingscheck kan echter worden geconcludeerd dat het foerageergebied binnen het plangebied geen essentieel foerageergebied voor de steenuil vormt. Hierdoor vindt er geen overtreding in het kader van de Wnb plaats.
Effecten op overige beschermde soorten zijn op voorhand uit te sluiten.
Ja
Het onderzoek naar de aangevraagde soorten is door deskundigen uitgevoerd en door ons als voldoende beoordeeld.
Ja
De rechtbank overweegt dat in bovenstaande tabel van de ontheffing door het college van gedeputeerde staten uiteengezet is gezet dat voldoende onderzoek is verricht naar alle mogelijk voorkomende beschermde soorten op het landgoed.
8.3
De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van de stichting niet slaagt. Het is namelijk gebleken dat het college van gedeputeerde staten geen ontheffing vereist op grond van de Wnb voor andere soorten dan de das. Daarom bestond voor het college achteraf geen verplichting om onderzoek te verrichten of een ontheffing nodig was op grond van de Wnb voor andere soorten. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de omgevingsvergunning geweigerd moeten worden gelet op de strijdigheid met het bestemmingsplan?
9. De stichting voert aan dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden omdat de bouw en de ingebruikname van de 15 vrijstaande woningen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit is namelijk in strijd met conserverende karakter van het bestemmingsplan. In de toelichting bij het bestemmingsplan is opgenomen dat er gelet op het conserverende karakter van het bestemmingsplan, geen sprake is van negatieve invloed op Natura 2000-gebieden. Daarentegen is er wel sprake van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden ten gevolge van de bouw en het gebruik van de 15 woningen.
9.1.
De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van de stichting niet slaagt. Zoals onder 7 overwogen heeft het college terecht alleen de stikstofdepositie berekend van de bouw en het gebruik van de vrijstaande woning op kavel 10. Uit die berekening is gebleken dat er geen stikstofdepositie plaatsvindt op Natura 2000-gebieden. Waarbij de rechtbank opmerkt dat de omstandigheid dat een bestemmingsplan conserverend van aard is, niet tot gevolg heeft dat niet van dat bestemmingsplan afgeweken kan worden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De stichting krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 1.3

1. Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.

Artikel 2.7

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

Artikel 3.1

1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
d. (…),
e.
1˚ het oprichten,
2˚ het veranderen of veranderen van de werking of
3˚ het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. (…),
g. (…),
h. (…),
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa

1. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren een project of het verrichten een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (…) voor zover dat project onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h (…) van de wet van toepassing is en voor zover voor dat project, onderscheidenlijk voor die andere handeling geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.’
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Artikel 6.10a

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.’
2. Indien de activiteit betrekking heeft op een project of handeling behorend tot een in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming aangewezen categorie van projecten en handelingen, wordt in het eerste lid in plaats van «gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben» gelezen «Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft».

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1708, r.o. 5.1.
5.Uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:245, r.o. 7.1.
6.Uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:245.
7.[website]
8.Ter onderbouwing verwijst de stichting naar de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4471, r.o. 6.5 en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juni 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2521.
9.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 april 2013, ECLI:EU:C:2013:220.
10.Uitspraak van de Afdeling van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4471, r.o. 6.3.
11.Uitspraak van de Afdeling van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4471, r.o. 6.4.