Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente terecht en naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6. In geschil is of belanghebbende recht op aftrek heeft van alle voorbelasting die betrekking heeft op het vermogensbeheer van de effectenportefeuille en op de algemene kosten. Indien dit niet het geval is, is in geschil wat de omvang is van de aftrekbare voorbelasting die betrekking heeft op de algemene kosten.
7. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van de voorbelasting die toerekenbaar is aan het vermogensbeheer van de effectenportefeuille?
8. Belanghebbende voert aan dat sprake is van een enkele prestatie voor de heffing van de omzetbelasting, te weten het verrichten van advieswerkzaamheden. Deze prestatie is belast met omzetbelasting, zodat belanghebbende volledig recht op aftrek van voorbelasting heeft. Belanghebbende voert aan dat zijn situatie vergelijkbaar is met de situatie zoals die zich heeft voorgedaan in de zaak welke heeft geleid tot de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020.Verder voert belanghebbende aan dat belanghebbende het beheerde vermogen aanhoudt ten behoeve van haar toekomstige verplichtingen, waaronder het voldoen van uitkeringen uit de oudedagsvoorziening. Voorts stelt belanghebbende dat zij het vermogen aanhoudt om (actief) mee te kunnen participeren in ondernemingen, dan wel borg te kunnen staan voor een klant waarvoor zij adviesdiensten verricht.
9. De inspecteur stelt dat het enkele houden van effecten, die niet dienstbaar zijn aan de ondernemersactiviteiten, voor de omzetbelasting niet wordt gezien als een economische prestatie. De inspecteur heeft betwist dat effectenportefeuille een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk is van de adviesdiensten. De voorbelasting op kosten die ziet op de niet-economische prestaties is niet aftrekbaar. De kosten die de banken in rekening brengen voor het vermogensbeheer zijn rechtstreeks toerekenbaar aan de niet-economische prestaties en daardoor in het geheel niet aftrekbaar, aldus de inspecteur.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) brengt een ondernemer in aftrek - onder andere - de aan hem in rekening gebrachte voorbelasting, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van voorbelasting.
11. Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) zijn het enkele houden en de enkele verkoop van aandelen niet te beschouwen als een economische activiteit in de zin van de Btw-richtlijn.De loutere financiële deelneming in andere ondernemingen is immers niet aan te merken als de exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, nu het eventuele dividend dat de opbrengst is van deze deelneming, voortspruit uit de loutere eigendom van het goed en geen tegenprestatie is voor enige economische activiteit in de zin van dezelfde richtlijn.
12. Ook volgt uit de vaste jurisprudentie van het HvJ dat voorbelasting aftrekbaar is als er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de in de eerdere stadia verrichte handelingen en de handelingen in een later stadium waarvoor een recht op aftrek bestaat.Een ondernemer heeft daarnaast ook recht op aftrek van voorbelasting, wanneer de kosten voor de betrokken diensten deel uitmaken van diens algemene kosten en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Er is in dat geval immers een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen dergelijke kosten en de gehele economische activiteit van de ondernemer.
13. De rechtbank zal, gelet op het door het HvJ gegeven toetsingskader, beoordelen of de door belanghebbende gehouden effectenportefeuille een prestatie vormt voor de heffing van de omzetbelasting - dat wil zeggen: een economische activiteit - en of de daaraan toerekenbare voorbelasting (volledig) aftrekbaar is. Zij overweegt hiertoe als volgt.
14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende met de door haar aangehouden effectenportefeuille bedrijfsmatig heeft gehandeld in effecten, dan wel zich (in)direct en tegen vergoeding heeft gemengd in haar deelnemingen. De stelling van belanghebbende dat de effectenportefeuille wordt aangehouden voor de adviesdiensten, de toekomstige participaties of borgstellingen, heeft belanghebbende niet onderbouwd met enig objectief gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk dat deze effectenportefeuille een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk vormt van (toekomstige) belastbare activiteiten van belanghebbende. Hieruit volgt dat het houden en verkopen van - stukken behorende tot - de effectenportefeuille een niet-economische activiteit vormt voor de heffing van de omzetbelasting. Belanghebbende verricht dan zowel economische activiteiten als niet-economische activiteiten. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat de aan de effectenportefeuille toerekenbare voorbelasting niet aftrekbaar is.Belanghebbende kan deze voorbelasting evenwel toch in aftrek brengen, wanneer deze kosten onderdeel uitmaken van haar algemene kosten. Hiervoor is vereist dat deze kosten moeten zijn opgenomen in de prijs van de door belanghebbende verrichte adviesdiensten. Door belanghebbende is niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zulks het geval is. De rechtbank stelt verder vast dat de kosten voor het vermogensbeheer in elk van de jaren in de periode 2017 tot en met 2020 significant hoger waren dan de opbrengsten voortvloeiende uit de advieswerkzaamheden. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat de kosten voor het vermogensbeheer (volledig) zijn opgenomen in de prijs van de door belanghebbende verrichte adviesdiensten. Zonder een dergelijke opname is er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen dergelijke kosten en de gehele economische activiteit van de belanghebbende.
15. Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 kan haar evenmin baten. In die zaak stond vast dat er geen sprake was van activiteiten waarvoor aftrek van voorbelasting is uitgesloten. Dat staat in de onderhavige zaak juist niet vast, omdat in geschil is of het houden van de effectenportefeuille wordt beschouwd als een niet-economische activiteit. Dit verschil brengt mee dat een beroep op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor belanghebbende niet kan resulteren in een volledig recht op aftrek van voorbelasting.
16. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting met betrekking tot het vermogensbeheer van de effectenportefeuille. Dat betekent dat de inspecteur terecht de voorbelasting heeft nageheven welke direct en rechtstreeks toerekenbaar is aan het aanhouden van de effectenportefeuille (zie kolom 2 van de tabel in punt 4.). Hierna zal de rechtbank beoordelen of de inspecteur terecht het percentage van 50% heeft gehanteerd voor de aftrek van voorbelasting op algemene kosten.
Heeft de inspecteur terecht 50% van de voorbelasting gecorrigeerd op de algemene kosten?
17. Belanghebbende stelt dat de inspecteur per kostenpost moet analyseren of, en zo ja in welke mate, deze is toe te rekenen aan een eventuele niet-economische activiteit. Een generieke, forfaitaire breuk voldoet geenszins aan de eisen van objectiviteit, evenredigheid en concrete onderbouwing, aldus belanghebbende. Verder stelt belanghebbende dat Nederland geen wettelijke regeling heeft getroffen die de toepassing van een forfaitaire pre-pro-rata toestaat. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het percentage van 50% op basis van praktische gronden is gehanteerd en eerder te hoog is dan te laag.
18. Het staat vast dat Nederland niet heeft voorzien in een wettelijke regeling die regels stelt omtrent de bepaling van het gedeelte van de voorbelasting dat aftrekbaar is in het geval een ondernemer zowel economische als niet-economische activiteiten verricht. Volgens het Hof van Justitie brengt deze omstandigheid echter niet met zich mee dat in een dergelijk geval geen beperking van de aftrek van voorbelasting kan worden gemaakt.De stelling van belanghebbende, inhoudende dat Nederland geen wettelijke regeling heeft getroffen die de toepassing van een forfaitaire pre-pro rata toestaat, baat haar daarom niet.
19. Als de algemene kosten, bestaande uit accountants- en kantoorkosten, van belanghebbende zowel betrekking hebben op haar economische activiteiten als op haar niet-economische activiteiten, moeten deze kosten voor het recht op aftrek van voorbelasting worden gesplitst in een deel waarvoor zij recht heeft op aftrek van voorbelasting en een deel waarvoor zij dat recht niet heeft. Ook hier geldt dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van voorbelasting (zie punt 10. hiervoor). Voor het bepalen van de splitsing moeten verdeelsleutels worden toegepast die een objectief en reëel beeld geven van het gebruik voor economische en niet-economische handelingen.Deze splitsing wordt ook wel de ‘
pre-pro-rata’ genoemd. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld een pre-pro-rata van 100% passend te vinden, omdat ook een accountantsrapport had moeten worden gemaakt als er geen effectenportefeuille was geweest, maar zij heeft haar stelling niet nader uitgewerkt en ook niet onderbouwd. In zoverre heeft belanghebbende niet voldaan aan haar stelplicht. Dit geldt temeer, omdat de noodzaak voor het maken van een accountantsrapport wordt opgeroepen door de rechtsvorm en niet door de belaste advieswerkzaamheden. Bovendien heeft de accountant ook werkzaamheden moeten verrichten die betrekking hebben op de effectenportefeuille. Over de kantoorkosten heeft belanghebbende niets concreets gesteld. De inspecteur heeft de pre-pro-rata vastgesteld op 50%, omdat de algemene kosten volgens hem ook moeten worden toegerekend aan de niet-economische activiteiten. Ter zitting heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat de uitkomst van een berekening aan de hand van de jaarlijkse ontvangsten uit de effectenportefeuille enerzijds en de opbrengsten van de advieswerkzaamheden anderzijds in elk van de jaren op een pre-pro-rata van maximaal 50% uitkomt, zodat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het toegestaan om de voorbelasting in voorkomend geval te splitsen aan de hand van de opbrengsten uit economische activiteiten enerzijds en niet-economische activiteiten anderzijds.Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een hoger percentage aan aftrek.
20. Gelet op het voorgaande zijn de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.