Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
15. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of de inspecteur nalatig is geweest en, indien dit het geval is, of hieraan het gevolg dient te worden verbonden dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de belastingrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
16. Belanghebbende stelt dat het verlies uit aanmerkelijk belang ten onrechte door de curator is aangegeven. Vervolgens heeft de inspecteur dit verlies ten onrechte geaccepteerd. Ook stelt belanghebbende dat zij opgenomen is geweest in de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV). Door dit verscherpte toezicht kon er volgens haar dan ook niets meer fout zijn in de aangiften. Tot slot heeft de inspecteur bij het omzetten van het verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting belanghebbende niet voldoende gewezen op de gevolgen hiervan. Als gevolg hiervan heeft belanghebbende financiële schade geleden. Zo zou zij recht hebben gehad op meer bijstand en/of toeslagen indien de uitbetaling van de heffingskorting eerder niet was verleend, aldus belanghebbende.
17. De inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De aangiften IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende waren niet zo onwaarschijnlijk dat deze vermoedelijk onjuist waren. Er is dus geen sprake van een ambtelijk verzuim. Hij stelt dat hij de partner uitdrukkelijk heeft gewezen dat de vermindering van zijn aanslagen invloed kan hebben op de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan belanghebbende. Door alsnog omzetting van het niet verrekende verlies uit aanmerking belang in een belastingkorting bij de partner toe te staan, heeft de inspecteur juist verantwoordelijkheid genomen voor de eerder gemaakte fouten met betrekking tot het niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang dat ten onrechte is vastgesteld bij de partner.
18. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd, maar dat de belastingrente is tot een te hoog bedrag berekend, de beroepen zijn om die reden gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
19. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bij het doen van de aangifte heeft verzocht om uitbetaling van de heffingskorting op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft dit, conform de aangifte, ook gedaan bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Op het moment van het opleggen van de aanslagen was dit ook juist.
20. Vervolgens heeft de partner verzocht om een belastingkorting op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001. Deze belastingkorting is gebaseerd op een vastgesteld verlies uit aanmerkelijk belang en op 23 augustus 2022, nadat de voornoemde aanslagen IB/PVV waren opgelegd, vastgesteld. Door het toepassen van deze belastingkorting is het inkomen van de partner lager vastgesteld waardoor ook de heffingskorting en de verschuldigde IB/PVV lager zijn vastgesteld. Het gevolg daarvan is dat belanghebbende over 2019 geen recht meer heeft op uitbetaling van de heffingskorting en over 2020 recht heeft op een lager bedrag aan heffingskorting dan is uitbetaald. Omdat belanghebbende al de hogere bedragen aan heffingskorting uitbetaald heeft gekregen, heeft de inspecteur dit verschil nagevorderd. Het verzoek van de partner om de belastingkorting is een voor de navorderingsaanslag vereiste nieuwe feit. Bovendien gaf de door belanghebbende ingediende aangifte geen aanleiding voor een nader onderzoek. De inspecteur mocht het eerder uitbetaalde hogere bedrag aan heffingskorting dan ook navorderen. De nagevorderde bedragen zijn ook niet te hoog, omdat de uiteindelijk uitbetaalde heffingskortingen gelijk is aan de (na vermindering) door de partner verschuldigde IB/PVV (nihil over 2019 en € 951 over 2020).
21. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de belastingrente te verminderen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat geen belastingrente in rekening kan worden gebracht voor de periode dat een belastingplichtige de verschuldigde belasting heeft betaald.Op dat moment was al een wetsvoorstel in behandeling met dezelfde strekking. Uit die kamerstukkenblijkt dat het voorgestelde artikel 30ia van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mede is ingevoerd om belastingrente te voorkomen in gevallen met zogenoemde communicerende vaten, waarbij de ene belastingplichtige een belastingbedrag terug krijgt (veelal zonder belastingrente vergoeding) en waardoor de andere belastingplichtige juist een belastingbedrag moet betalen (met belastingrente). Dit artikel is echter pas per 1 januari 2023 in werking getreden. Omdat uit de kamerstukken blijkt dat de situatie van belanghebbende ook expliciet is benoemd en de navorderingsaanslagen zijn opgelegd na de uitspraak van de Hoge Raad, ziet de rechtbank reden om naar analogie van die uitspraak de belastingrente te verminderen op de wijze die besproken is in de kamerstukken.
22. De verminderingsbeschikkingen zijn met dagtekening 7 september 2022 opgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever bij die datum aan wil sluiten voor de start van de periode waarover belanghebbende belastingrente wordt verschuldigd. Deze periode loopt tot de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslagen invorderbaar zijn.Dit is zes weken na de dagtekening van de navorderingsaanslagen.De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend op 24 november 2022 en zijn dus invorderbaar op 5 januari 2023. De dag daarvoor is 4 januari 2023.
23. Gelet op het voorgaande, en het feit dat de teruggaaf aan de partner meer bedraagt dan de nagevorderde bedragen, is belanghebbende alleen belastingrente verschuldigd over de periode van 7 september 2022 tot en met 4 januari 2023. De belastingrente moet daarom worden verminderd tot € 22(2019) en € 32(2020).
24. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
25. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
26. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.
27. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 december 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) zeven maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zeven maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (twee keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 30 augustus 2023. Dit is drie maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van drie maanden gedeeld door zeven maanden keer € 1.000 is (afgerond) € 429. De Staat moet de rest betalen, dus € 571. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.