ECLI:NL:RBGEL:2025:4765

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
AWB 23_7084
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; vermindering belastingrente; immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019 en 2020. De partner van de belanghebbende had een te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang uit 2011, en beide hebben aangiften IB/PVV ingediend. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor het verschil tussen de uitbetaalde heffingskortingen en de heffingskortingen waar belanghebbende recht op had na verrekening van de belastingkorting bij haar partner. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar vermindert de belastingrente. Dit gebeurt op basis van een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, waarbij de rechtbank de belastingrente aanpast in het licht van de invoering van artikel 30ia van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat nog niet in werking was getreden. De rechtbank oordeelt ook over een verzoek van de belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en kent een schadevergoeding toe aan de belanghebbende. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrente en bepaalt dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/7084 en 23/7086

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 augustus 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 is de eerder uitbetaalde algemene heffingskorting van € 2.477 teruggevorderd. Gelijktijdig is een bedrag van € 221 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 is de eerder uitbetaalde algemene heffingskorting voor een deel, te weten € 1.760, teruggevorderd. Gelijktijdig is een bedrag van € 104 aan belastingrente in rekening gebracht
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon A] en, namens de inspecteur, [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

Belanghebbende is gehuwd met [persoon A] (de partner). De partner dreef als vennoot van een vof een onderneming. Deze onderneming is in februari 2012 failliet verklaard.
In 2011 heeft de onderneming een verlies geleden. In de aangifte IB/PVV 2011 van de partner is dit verlies als een verlies uit aanmerkelijk belang aangegeven. De inspecteur heeft gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2011 voor de partner conform de ingediende aangifte een beschikking verlies uit aanmerkelijk belang genomen van € 41.488, ondanks dat de partner nooit een aanmerkelijk belang heeft gehad.
3. Met dagtekening 17 januari 2021 is de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Belanghebbende heeft recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting van € 2.477. Omdat deze al aan haar was uitbetaald, is de aanslag vastgesteld op nihil.
4. De partner heeft op 9 december 2021 verzocht om het niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen met de door hem verschuldigde IB/PVV over zijn belastbare inkomen uit werk en woning van 2014 tot en met 2019.
5. Op 10 december 2021 is aan de partner de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. De verschuldigde belasting is vastgesteld op € 4.208. Op het aanslagbiljet is het niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang opgenomen.
6. Op 31 december 2021 is aan de partner de aanslag IB/PVV 2020 opgelegd. De verschuldigde belasting is vastgesteld op € 4.638. Op het aanslagbiljet is het niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang opgenomen.
7. Met dagtekening 27 januari 2022 is de aanslag IB/PVV 2020 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting van € 2.711. Omdat deze al aan haar was uitbetaald, is de aanslag vastgesteld op nihil.
8. Op 9 februari 2022 heeft de partner (nogmaals) verzocht om het niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen met de door hem verschuldigde IB/PVV over zijn belastbare inkomen uit werk en woning van 2017 tot en met 2021.
9. Bij brief van 23 augustus 2022 heeft de inspecteur aangegeven dat het verlies uit aanmerkelijk belang van € 41.488 wordt omgezet in een belastingkorting van € 10.372. De beschikking omzetting verlies aanmerkelijk belang in een belastingkorting (omzettingsbeschikking) is bij deze brief bijgevoegd.
10. Omdat de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 van de partner op het moment van zijn eerste verzoek om verrekening nog niet onherroepelijk vast stonden, is de belastingkorting toegepast op de over 2019 en 2020 verschuldigde IB/PVV ter zake van het belastbare inkomen uit werk en woning.
11. Met dagtekening 7 september 2022 zijn in verband met het toepassen van de vastgestelde belastingkorting verminderingsbeschikkingen 2019 en 2020 aan de partner opgelegd. Na vermindering bedraagt de door de partner over 2019 verschuldigde IB/PVV nihil en de over 2020 verschuldigde IB/PVV € 951.
12. De partner heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de omzettingsbeschikking. Hij heeft ook geen rechtsmiddelen aangewend tegen de verminderingsbeschikkingen.
13. Met dagtekening 24 november 2022 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 aan belanghebbende opgelegd. Hierin wordt de eerder aan belanghebbende uitbetaalde algemene heffingskortingen (deels) nagevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

14. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
15. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of de inspecteur nalatig is geweest en, indien dit het geval is, of hieraan het gevolg dient te worden verbonden dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de belastingrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
16. Belanghebbende stelt dat het verlies uit aanmerkelijk belang ten onrechte door de curator is aangegeven. Vervolgens heeft de inspecteur dit verlies ten onrechte geaccepteerd. Ook stelt belanghebbende dat zij opgenomen is geweest in de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV). Door dit verscherpte toezicht kon er volgens haar dan ook niets meer fout zijn in de aangiften. Tot slot heeft de inspecteur bij het omzetten van het verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting belanghebbende niet voldoende gewezen op de gevolgen hiervan. Als gevolg hiervan heeft belanghebbende financiële schade geleden. Zo zou zij recht hebben gehad op meer bijstand en/of toeslagen indien de uitbetaling van de heffingskorting eerder niet was verleend, aldus belanghebbende.
17. De inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De aangiften IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende waren niet zo onwaarschijnlijk dat deze vermoedelijk onjuist waren. Er is dus geen sprake van een ambtelijk verzuim. Hij stelt dat hij de partner uitdrukkelijk heeft gewezen dat de vermindering van zijn aanslagen invloed kan hebben op de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan belanghebbende. Door alsnog omzetting van het niet verrekende verlies uit aanmerking belang in een belastingkorting bij de partner toe te staan, heeft de inspecteur juist verantwoordelijkheid genomen voor de eerder gemaakte fouten met betrekking tot het niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang dat ten onrechte is vastgesteld bij de partner.
18. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd, maar dat de belastingrente is tot een te hoog bedrag berekend, de beroepen zijn om die reden gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
19. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bij het doen van de aangifte heeft verzocht om uitbetaling van de heffingskorting op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft dit, conform de aangifte, ook gedaan bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Op het moment van het opleggen van de aanslagen was dit ook juist.
20. Vervolgens heeft de partner verzocht om een belastingkorting op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001. Deze belastingkorting is gebaseerd op een vastgesteld verlies uit aanmerkelijk belang en op 23 augustus 2022, nadat de voornoemde aanslagen IB/PVV waren opgelegd, vastgesteld. Door het toepassen van deze belastingkorting is het inkomen van de partner lager vastgesteld waardoor ook de heffingskorting en de verschuldigde IB/PVV lager zijn vastgesteld. Het gevolg daarvan is dat belanghebbende over 2019 geen recht meer heeft op uitbetaling van de heffingskorting en over 2020 recht heeft op een lager bedrag aan heffingskorting dan is uitbetaald. Omdat belanghebbende al de hogere bedragen aan heffingskorting uitbetaald heeft gekregen, heeft de inspecteur dit verschil nagevorderd. Het verzoek van de partner om de belastingkorting is een voor de navorderingsaanslag vereiste nieuwe feit. Bovendien gaf de door belanghebbende ingediende aangifte geen aanleiding voor een nader onderzoek. De inspecteur mocht het eerder uitbetaalde hogere bedrag aan heffingskorting dan ook navorderen. De nagevorderde bedragen zijn ook niet te hoog, omdat de uiteindelijk uitbetaalde heffingskortingen gelijk is aan de (na vermindering) door de partner verschuldigde IB/PVV (nihil over 2019 en € 951 over 2020). [1]
21. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de belastingrente te verminderen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat geen belastingrente in rekening kan worden gebracht voor de periode dat een belastingplichtige de verschuldigde belasting heeft betaald. [2] Op dat moment was al een wetsvoorstel in behandeling met dezelfde strekking. Uit die kamerstukken [3] blijkt dat het voorgestelde artikel 30ia van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mede is ingevoerd om belastingrente te voorkomen in gevallen met zogenoemde communicerende vaten, waarbij de ene belastingplichtige een belastingbedrag terug krijgt (veelal zonder belastingrente vergoeding) en waardoor de andere belastingplichtige juist een belastingbedrag moet betalen (met belastingrente). Dit artikel is echter pas per 1 januari 2023 in werking getreden. Omdat uit de kamerstukken blijkt dat de situatie van belanghebbende ook expliciet is benoemd en de navorderingsaanslagen zijn opgelegd na de uitspraak van de Hoge Raad, ziet de rechtbank reden om naar analogie van die uitspraak de belastingrente te verminderen op de wijze die besproken is in de kamerstukken.
22. De verminderingsbeschikkingen zijn met dagtekening 7 september 2022 opgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever bij die datum aan wil sluiten voor de start van de periode waarover belanghebbende belastingrente wordt verschuldigd. Deze periode loopt tot de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslagen invorderbaar zijn. [4] Dit is zes weken na de dagtekening van de navorderingsaanslagen. [5] De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend op 24 november 2022 en zijn dus invorderbaar op 5 januari 2023. De dag daarvoor is 4 januari 2023.
23. Gelet op het voorgaande, en het feit dat de teruggaaf aan de partner meer bedraagt dan de nagevorderde bedragen, is belanghebbende alleen belastingrente verschuldigd over de periode van 7 september 2022 tot en met 4 januari 2023. De belastingrente moet daarom worden verminderd tot € 22 [6] (2019) en € 32 [7] (2020).
24. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [8]
25. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [9] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
26. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend. [10]
27. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 december 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) zeven maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zeven maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (twee keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 30 augustus 2023. Dit is drie maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van drie maanden gedeeld door zeven maanden keer € 1.000 is (afgerond) € 429. De Staat moet de rest betalen, dus € 571. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

28. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat uitspraken op bezwaar worden vernietigd voor zover ze betrekking hebben op de belastingrente. De belastingrente wordt verminderd tot respectievelijk € 22 (2019) en € 32 (2020). Ook heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade. Omdat de beroepen gegrond zijn krijgt belanghebbende ook het griffierecht terug.
29. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken. Niet in geschil is dat deze kosten, zijnde reiskosten, € 21,76 bedragen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de belastingrente;
  • vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot een bedrag van € 22;
  • vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 tot een bedrag van € 32;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in zoverre vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 429;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 571;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 21,76;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8.9, eerste lid, in samenhang met artikel 8.1 ,eerste lid, aanhef en onderdeel b en d, van de Wet IB 2001.
2.Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673.
3.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 107, nr. 3, p. 46.
4.Artikel 30fc, tweede lid, van de AWR.
5.Artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet.
6.€ 1.760 * 4% * 119/365 dagen.
7.€ 2.477 * 4% * 119/365 dagen.
9.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
10.Zie punt 3.10.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en ook Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, punt 2.4.3.