ECLI:NL:RBGEL:2025:5200

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
AWB 23_2893
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar naheffingsaanslag BPM en terugwijzing naar inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 februari 2023 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd, maar verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Belanghebbende betwistte de ontvangst van de naheffingsaanslag en voerde aan dat hij pas kennisnam van de naheffingsaanslag toen invorderingsmaatregelen werden genomen. De rechtbank oordeelt dat het aan de inspecteur is om de verzending van de naheffingsaanslag te bewijzen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk is verzonden. Hierdoor is de bezwaartermijn niet gaan lopen en is het bezwaar ontvankelijk. De rechtbank wijst de zaak terug naar de inspecteur voor verdere inhoudelijke behandeling. Tevens wordt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank stelt de proceskosten vast en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2893

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, Centrale administratieve processen, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 februari 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 gelijktijdig op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens belanghebbende de gemachtigde en [persoon A];
  • namens de inspecteur [persoon B] en [persoon C];
  • namens de Staat [persoon D].

Feiten

1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Mercedes-Benz
S-klasse Coupé 500 4Matic met een CO2-uitstoot van 211 gr/km en als datum eerste toelating 6 augustus 2015. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 25.933. De BPM-aangifte is op 30 december 2019 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020.
2. Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van Protaxaties gevoegd.
3. Op aangifte is € 2.903 aan BPM voldaan.
De naheffing
4. De inspecteur heeft op 11 november 2020 een “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In deze brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgeving is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat te laag vastgesteld en is de schade deels niet onderbouwd. Ook is ten onrechte 100% van het schadebedrag in mindering gebracht op de waarde van de auto.
5. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.
6. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was.
Horen in bezwaar
7. Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:
In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen.
(…)
Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster [persoon E]
(e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen.
Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door [persoon E] niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats.
Vanaf 25 januari 2022 is [persoon E] niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet [persoon E] weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd.
Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken.
Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043).
Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster [persoon F] op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften af te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers.
Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen.
Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”
8. Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 februari 2023. Hij is daarbij zonder bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
10. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de naheffingsaanslag, die is gedateerd 29 januari 2021, niet heeft ontvangen. De inspecteur bestrijdt dit.
11. Het is aan de inspecteur om - gelet op de betwisting door belanghebbende - de bekendmaking van de naheffingsaanslag aan belanghebbende te bewijzen. In beginsel kan hij daarbij volstaan met het bewijs van verzending van de naheffingsaanslag aan belanghebbende, omdat in de regel verzonden stukken ook worden bezorgd. De inspecteur heeft ter onderbouwing van de verzending een deel van de gegevens uit het logboek overgelegd. Daarin is vermeld dat een mededeling vanuit de Backoffice is verstuurd op 18 december 2020. Bij “Datum afgewerkt” is 7 januari 2021 vermeld. Uit hetzelfde blokje volgt dat de adressering [locatie] in [plaats] is. Volgens de verklaring van de inspecteur ter zitting wordt er pas gereed gemeld als de aanslag ter post is bezorgd. Feitelijk komt dit erop neer dat de envelop dan in de bak ligt die PostNL komt ophalen. Aanvullend heeft de inspecteur opgemerkt dat er ook verschillende betalingsherinneringen zijn verzonden voordat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt.
12. Belanghebbende bestrijdt de ontvangst van de naheffingsaanslag. Hij heeft hiervan pas kennisgenomen toen invorderingsmaatregelen werden genomen. Toen heeft hij direct bezwaar gemaakt.
13. In een vergelijkbare zaak die door de Hoge Raad in 2019 is beslist [1] , was de vraag of de uitnodiging voor de hoorzitting was verzonden. De heffingsambtenaar in die zaak verklaarde het volgende:
“Voor mij staat vast dat de uitnodiging voor de hoorzitting op correcte wijze aan Post.nl is aangeboden. Volgens vaste werkwijze bij de Handhavingsorganisatie/Bezwaar wordt een uitnodiging voor een hoorzitting aangemaakt, ondertekend door de bezwaarmedewerker en gekopieerd. Het origineel wordt vervolgens in een vensterenvelop gedaan en ter verzending aangeboden aan de postkamer. Pas hierna wordt het afschrift van de brief aan het bezwaardossier toegevoegd (bijlage 1). De uitnodiging voor de hoorzitting is naar het juiste adres verstuurd en niet door mij retour ontvangen.”
14. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de brief heeft uiteengezet, betrekking heeft op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De onderhavige zaak is in wezen niet anders. Uit de verklaring van de inspecteur volgt niet dat PostNL de bak waar de envelop in zou moeten liggen daadwerkelijk heeft geleegd. Te meer nu belanghebbende van meet af aan consequent en geloofwaardig heeft verklaard dat hij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen, hij deze ook niet heeft betaald en hij kennelijk wel heeft gereageerd op de kennisgeving met de mededeling dat hij het daar niet mee eens is, is het niet aannemelijk dat belanghebbende de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Daarmee is de bezwaartermijn niet gaan lopen en is het bezwaar ontvankelijk.
15. Belanghebbende heeft gevraagd om terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur verzet zich hiertegen, omdat hij ambtshalve al een heroverweging heeft gedaan. De hoofdregel is echter dat een zaak in een situatie als deze wordt teruggewezen. Daarvan kan worden afgeweken als daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld als partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of als duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. [2] Omdat belanghebbende heeft gevraag om terugwijzing en er in elk geval over de omvang van de schade nog discussie kan bestaan, is aan deze voorwaarden niet voldaan en zal de rechtbank de zaak voor een inhoudelijke behandeling terugwijzen naar de inspecteur. Het feit dat belanghebbende de vorige keer niet op de hoorzitting is verschenen en de gemachtigde vaker niet verschijnt, is onvoldoende reden om hiervan af te zien.
Vergoeding van immateriële schade
16. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
17. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt [3] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016 [4] en het arrest van 14 juni 2024 [5] . De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
18. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 23 september 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 2 jaar en tien maanden.
19. In het genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
20. Omdat de redelijke termijn is verstreken na 14 juni 2024, ziet de rechtbank aanleiding de nieuwe regels van de Hoge Raad te volgen. De rechtbank acht het aannemelijk dat het belang in deze zaak meer dan € 1.000 bedraagt. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn op dit moment minder dan een jaar bedraagt, maar te verwachten valt dat dit uiteindelijk meer dan een jaar zal worden, zal de rechtbank de oude jurisprudentie toepassen en de vergoeding van immateriële schade bepalen op € 1.000.
21. De uitspraak op bezwaar dateert van 28 februari 2023. De bezwaarfase heeft dus niet langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus volledig toerekenbaar aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat het bedrag van € 1.000 voor rekening van de Staat komt.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de inspecteur. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn al is overschreden.
23. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
25. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 1.814 voor het beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1) en € 226,75 voor het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Griffierecht
26. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.
27. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald. [6]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de inspecteur voor de verdere inhoudelijke behandeling met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 aan belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75;
  • draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 184 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1176.
2.Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330.
3.Er is sprake van een acte claire.
5.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
6.Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.