ECLI:NL:RBGEL:2025:6003

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
ARN 23/7100 en 23/7101
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van belastingaanslagen en onttrekking van vermogen uit een BV aan de dga

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 24 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2019 behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij een lening van de BV aan de dga werd aangemerkt als een onttrekking van vermogen. De rechtbank oordeelt dat de lening terecht als winstuitdeling is aangemerkt, omdat op het moment van verstrekking van de lening vaststond dat belanghebbende deze niet kon aflossen. De inspecteur had de renteaftrek van de lening gecorrigeerd, wat de rechtbank bevestigt. De rechtbank concludeert dat de beroepen van belanghebbende ongegrond zijn, en dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een dga om zich bewust te zijn van zijn financiële positie bij het aangaan van leningen en de gevolgen daarvan voor de belastingaanslagen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/7100 en 23/7101

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 augustus 2023 (jaar 2016, zaaknummer 23/7101), respectievelijk 31 augustus 2023 (jaar 2019, zaaknummer 23//7100).
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.951, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 174.999 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 9.629 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft in beide zaken het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Daarbij zijn de navorderingsaanslag en de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep in de zaak 23/7101 gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [persoon A] en namens de inspecteur [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] . De beroepen zijn gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met het beroep van de echtgenote van belanghebbende, [persoon E] , zaaknummer 23/7533.

Feiten

1. Belanghebbende is directeur-enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] B.V. ( [naam bedrijf 1] ).
2. Belanghebbende en zijn echtgenote [persoon E] (de partner) hebben een eigen woning aan de [locatie] te [plaats] (de woning). De WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2016 is € 674.000.
3. Volgens een op 12 juli 2017 opgestelde waardeverklaring van [naam makelaardij 1] had de woning op 12 juli 2017 een marktwaarde van € 1.675.000, met een onzekerheidsmarge tot 7%. Volgens een op 25 november 2021 opgesteld taxatierapport van [naam makelaardij 2] had de woning op 18 november 2021 een marktwaarde van € 1.850.000.
4. Volgens de aangifte IB/PVV 2015 bedroeg de eigenwoningschuld eind 2015 € 1.163.131, Hiervoor zijn leningen afgesloten bij [naam bedrijf 1] (€ 201.326) en bij [naam bedrijf 2] (in totaal € 961.805).
5. Op 1 januari 2016 diende de woning reeds als zekerheid voor de volgende schulden:
Crediteur
Bedrag
Zekerheid
[naam bedrijf 1]
€ 137.500
positieve hypotheekverklaring
[naam bedrijf 1]
€ 76.179
negatieve hypotheekverklaring
[naam bedrijf 1]
€ 201.326
positieve/negatieve hypotheekverklaring
[naam bedrijf 1] rekening-courant
€ 1.983.773
positieve/negatieve hypotheekverklaring
[naam bedrijf 2]
€ 1.016.804
eerste hypotheekrecht
6. Belanghebbende is per 1 januari 2016 bij [naam bedrijf 1] twee nieuwe leningen ten behoeve van de eigen woning aangegaan van respectievelijk € 349.999 en € 200.000. De laatstgenoemde lening is niet vermeld in de aangifte IB/PVV 2016. Als zekerheid voor deze twee leningen heeft de partner een positieve en negatieve hypotheekverklaring gegeven. De positieve hypotheekverklaring omvat het openstaande bedrag van de hoofdsom vermeerderd met 10%.
7. Volgens zijn aangifte IB/PVV 2016 genoot belanghebbende in dat jaar een bruto arbeidsinkomen van € 176.456. De partner genoot volgens haar aangifte IB/PVV van dat jaar een bruto arbeidsinkomen (winst) van negatief € 6.056. In zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende ter zake van de dat jaar door hem afgesloten lening van € 349.999 (de lening) € 6.021 aan eigenwoningrente in aftrek gebracht. Naast de hiervoor genoemde eigenwoningschulden en nieuwe schulden ten behoeve van de eigen woning, hadden belanghebbende en/of de partner volgens hun aangiftes IB/PVV 2016 op 1 januari 2016 schulden aan [naam bedrijf 1] van in totaal € 2.197.452 (twee leningen en een rekening-courantschuld) en schulden aan [naam bedrijf 2] van in totaal € 694.611.
8. Op 10 juli 2020 is ten name van belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. Het verzamelinkomen is hierin conform de daartoe ingediende aangifte vastgesteld op € 137.930 en bestaat uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.930 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
9. De inspecteur heeft met dagtekening 22 oktober 2022 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag de helft van de in 2016 afgesloten geldlening van € 349.999 (de lening) in aanmerking genomen als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in box 2. De andere helft is door de inspecteur nagevorderd bij de partner. Daarnaast heeft de inspecteur de in de aangifte op het inkomen ter zake van de lening in aftrek gebrachte rente, € 6.021, niet in aftrek toegelaten in box 1.
10. Bij uitspraak met dagtekening 29 augustus 2023 heeft de inspecteur het tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 ingediende bezwaar afgewezen.
11. Op 10 maart 2023 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld. Hierbij is de op de lening in aftrek gebrachte rente gecorrigeerd en niet in aftrek toegelaten.
12. Bij uitspraak met dagtekening 31 augustus 2023 heeft de inspecteur het tegen de aanslag IB/PVV 2019 ingediende bezwaar afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

13. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Het gaat er daarbij om of het verstrekken van de lening aangemerkt kan worden als een onttrekking van vermogen uit [naam bedrijf 1] aan belanghebbende en zo ja, of de inspecteur het bedrag van de lening dat jaar voor de helft terecht heeft aangemerkt als een winstuitdeling aan belanghebbende en of de ter zake van de lening in aftrek gebrachte rente terecht door de inspecteur is nagevorderd. Indien geen sprake is van een winstuitdeling, is dat jaar in geschil de aftrekbaarheid van de bij de lening horende eigenwoningrente. Over het jaar 2019 is uitsluitend in geschil de aftrekbaarheid van op de lening betaalde rente. De rechtbank beoordeelt een en ander aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
14. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
15. In zijn arrest van 13 januari 2023 [1] (het arrest) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.4.2
Geldmiddelen die een vennootschap ten titel van lening aan haar aandeelhouder verstrekt, moeten op het moment van hun verstrekking worden aangemerkt als een onttrekking indien op dat moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de aandeelhouder deze geleende gelden niet kan of zal aflossen. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat die gelden op het moment van verstrekking daarvan het vermogen van de vennootschap definitief hebben verlaten en tot het vermogen van de aandeelhouder zijn gaan behoren op grond van de tussen hen bestaande vennootschappelijke betrekkingen. Dit wordt niet anders indien de mogelijkheid bestaat dat die gelden in de toekomst worden verrekend met een dividenduitkering van de vennootschap.5
3.4.3
Ook na het moment waarop een vennootschap gelden ter leen aan haar aandeelhouder heeft verstrekt, bestaat de mogelijkheid dat het bedrag ervan geheel of gedeeltelijk een onttrekking gaat vormen. Dat is het geval indien dat bedrag het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten doordat de vennootschap rechten die haar als crediteur toekomen, geheel of gedeeltelijk prijsgeeft op grond van de met de aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen. De onttrekking vindt dan plaats op het moment van dit prijsgeven. Indien de vennootschap ook zonder die betrekkingen zulke rechten zou hebben prijsgegeven, maar tot een lager bedrag, vindt slechts een onttrekking plaats voor zover het prijsgegeven bedrag dit lagere bedrag overtreft.6
3.4.4
Indien en voor zover een onttrekking als hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 bedoeld kon plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, kan zij onder omstandigheden een winstuitdeling door de vennootschap aan de aandeelhouder zijn.7 Die vereiste omstandigheden zijn: (a) dat de vermogensverschuiving naar de aandeelhouder is geschied met de bedoeling de aandeelhouder als zodanig te bevoordelen, en (b) dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust was of had moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling. Dit laatste vereiste strekt zich niet uit tot de exacte omvang van het bedrag van die vermogensverschuiving.8
3.4.5
De inspecteur die zich op het standpunt stelt dat een winstuitdeling heeft plaatsgevonden, zal de feiten en omstandigheden moeten stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk moeten maken die meebrengen dat en in hoeverre een bedrag definitief is onttrokken aan het vermogen van de vennootschap en dat bovendien is voldaan aan de hiervoor in 3.4.4 vermelde vereisten.
(…)
5Vgl. HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
6Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355, rechtsoverweging 3.5.
7Vgl. HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458, rechtsoverweging 4.3.
8Vgl. HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411, rechtsoverweging 4.3, en het aldaar genoemde arrest HR 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193, rechtsoverweging 5.1.”
Heeft een onttrekking van vermogen uit [naam bedrijf 1] aan belanghebbende plaatsgevonden?
16. Op het moment van verstrekken van de lening stond naar het oordeel van de rechtbank vast, althans was zo goed als zeker, dat belanghebbende de lening niet kon of zou kunnen gaan aflossen. Volgens een opgesteld overzicht door belanghebbende (het overzicht) van inkomsten en uitgaven van belanghebbende en de partner over het jaar 2016 bedroegen de gezamenlijke inkomsten van belanghebbende en de partner over het jaar 2016 € 104.745. Ten aanzien van de over de tot en met het jaar 2015 afgesloten leningen bij [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] , alsmede de rekening-courantschuld bij [naam bedrijf 1] bedroeg de in 2016 te betalen aflossing en rente, in totaal € 89.582. Resteert een saldo van € 15.163, aldus nog steeds het overzicht.
De op de lening verschuldigde aflossing en rente was € 1.400 per maand, dus € 16.800 op jaarbasis. € 15.163 (het hiervoor genoemde saldo) -/- € 16.800 geeft een negatief saldo van inkomsten en uitgaven. De rechtbank merkt hierbij op dat in het overzicht de kosten van levensonderhoud niet zijn opgenomen.
17. De inkomenspositie van belanghebbende en de partner was op 1 januari 2016 daarmee negatief en bood daarom geen basis voor het aangaan van de lening. Op het moment van geldverstrekking hebben de verstrekte gelden het vermogen van [naam bedrijf 1] definitief verlaten en behoren zij tot het vermogen van belanghebbende. Daarmee vindt op het moment van verstrekken van de lening een onttrekking van vermogen uit [naam bedrijf 1] aan belanghebbende plaats. Dat deze geleende gelden in de toekomst wellicht verrekend zouden kunnen worden verrekend met een dividenduitkering van [naam bedrijf 1] , doet aan het voorgaande niet af. [2] Anders dan belanghebbende afleidt uit het arrest, leest de rechtbank niet, althans niet zonder meer, dat voor het bepalen van de terugbetalingscapaciteit met de waarde van de aandelen rekening mag worden gehouden. Dat de aandelen waarde hebben, maakt immers niet dat belanghebbende kan voldoen aan de verplichtingen, rente en aflossing, van de geldleningsovereenkomst. Hiervoor is immers de inkomenspositie ontoereikend.
Heeft een uitdeling van [naam bedrijf 1] aan belanghebbende plaatsgevonden?
18. [naam bedrijf 1] zou de leningovereenkomst die zij met belanghebbende heeft gesloten naar het oordeel van de rechtbank niet onder gelijke voorwaarden met een derde hebben gesloten. Het is ook niet aannemelijk dat [naam bedrijf 1] de lening zou hebben verstrekt als belanghebbende uitsluitend werknemer zou zijn geweest en niet ook haar aandeelhouder. [naam bedrijf 1] had namelijk al eerder leningen aan belanghebbende en de partner verstrekt waarbij de woning tot zekerheid diende. Daardoor wist zij dat op de woning een eerste hypotheekrecht aan een derde was verstrekt en dat er ook al meerdere hypotheekverklaringen op de woning waren afgegeven tot een aanmerkelijk hoger bedrag dan de WOZ-waarde. De in de waardeverklaring en in het waarderapport vermelde waardes van de woning kunnen hier niets aan afdoen, ook niet wanneer deze waardes worden teruggeïndexeerd naar het waardepeil per 1 januari 2016.
19. Als [naam bedrijf 1] bekend was met de waarde van de woning die als zekerheid zou dienen, dan had het gelet op de omvang van de reeds uitstaande geldleningen, op haar weg gelegen om daar bij belanghebbende navraag naar te doen. Dit ook omdat zij wist dat belanghebbende bij haar een rekening-courantschuld had van op dat moment bijna € 2.000.000. Als [naam bedrijf 1] niet op de hoogte was van de financiële positie van belanghebbende en de partner, had de grootte van de te verstrekken lening voor haar des te meer aanleiding moeten zijn om de kredietwaardigheid van belanghebbende en de partner te onderzoeken.
20. Belanghebbende beoogde met de gelden uit de lening onderhoud aan de woning te verrichten en de woning te verbeteren. Het is, zoals hiervoor onder 18. ook al overwogen, niet aannemelijk dat [naam bedrijf 1] de lening ook zou hebben verstrekt als belanghebbende uitsluitend werknemer zou zijn geweest en niet ook haar aandeelhouder. Het loon van belanghebbende in 2016 lag ruimschoots boven de norm van de gebruikelijkloonregeling en was daarmee, kennelijk, een passende vergoeding. Belanghebbende zou, gelet op de inkomenspositie van hem en zijn partner en de reeds afgegeven zekerheden ter zake van de woning, de lening niet onder gelijke voorwaarden bij een bank hebben kunnen afsluiten.
21. Belanghebbende en de partner moeten zich bewust zijn geweest van hun gebrek aan terugbetalingscapaciteit. Zij beschikten over onvoldoende zekerheden voor het aangaan van de geldlening. Uit hun aangiften IB/PVV volgt een negatieve vermogenspositie (2015: € 2,5 miljoen negatief). De inkomenspositie werd aangevuld met privé-opnamen in rekening-courant. De inkomenspositie van belanghebbende en de partner was ontoereikend om uit de gezamenlijke inkomsten (na aftrek van rente en aflossing op eerder afgesloten leningen en de rekeningcourantschuld en van kosten van levensonderhoud) de rente en aflossing op de lening te voldoen.
22. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is het verstrekken van de lening aan te merken als een vermogensverschuiving van [naam bedrijf 1] naar belanghebbende en de partner om belanghebbende en de partner te bevoordelen. Gelet daarop, kan het niet anders dan dat zowel [naam bedrijf 1] als belanghebbende, haar directeur-enig aandeelhouder, ten tijde van het verstrekken van de lening zich hiervan bewust zijn geweest of zich daarvan bewust hadden moeten zijn. Dit mede gezien (de bedragen genoemd in de) door de inspecteur overgelegde vermogensposities van belanghebbende en de partner. Belanghebbende heeft hiertegen niets aangevoerd.
23. Anders dan belanghebbende aanvoert, is voor het aannemen van een uitdeling de vraag of de vermogenspositie voldoende zekerheid biedt (nog daargelaten of deze situatie in het geval van belanghebbende zich voordoet) niet van belang. Voor het aannemen van een uitdeling gaat het om de vraag of aan de in r.o. 3.4.4 van het arrest genoemde criteria wordt voldaan. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de stelling van belanghebbende dat zijn vermogenspositie moet worden betrokken bij de beoordelen van de vraag of sprake is van een uitdeling.
24. Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur de in het jaar 2016 verstrekte lening van € 349.999 dat jaar terecht heeft aangemerkt als een winstuitdeling aan belanghebbende en de partner en dat hij de hiermee samenhangende renteaftrek in box 1 van € 6.021 terecht heeft gecorrigeerd. Alsdan is niet in geschil dat ook de over het jaar 2019 door belanghebbende geclaimde rente-aftrek door de inspecteur terecht is gecorrigeerd.
Belastingrente
25. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de betreffende (navorderings)aanslag.

Conclusie en gevolgen

26. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de navorderingsaanslag, de aanslag en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Omdat de beroepen ongegrond zijn, bestaat geen recht op een proceskostenvergoeding. Belanghebbende krijgt ook niet het door hem betaalde griffierecht terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, en mr. A.P. Vaatstra en mr. J. Kluft, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.R.o. 3.4.2. van het arrest.