ECLI:NL:RBGEL:2025:6142

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
442165
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bestuurspraktijk door gemeente Ede met betrekking tot handhaving en schadevergoeding

In deze zaak vordert eiser, wonende te [woonplaats], dat de rechtbank verklaart dat de gemeente Ede onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de gemeente wordt veroordeeld tot schadevergoeding. Eiser stelt dat de gemeente jarenlang handhavend heeft opgetreden tegen vermeende overtredingen, terwijl zij eerder en integraal had moeten handhaven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de handhavingsbesluiten formele rechtskracht hebben en dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, die zijn begroot op € 2.094,00. De uitspraak is gedaan op 23 juli 2025 door mr. S.J. Peerdeman.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/442165 / HA ZA 24-512
Vonnis van 23 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S.C.A. Nuijen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE EDE,
zetelend te Ede,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. N.D. Niederer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 december 2024
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 april 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft omstreeks eind 2013/begin 2014 een perceel aan de [adres] (hierna: het perceel), in eigendom verkregen. Op het perceel stond een oude woning, die [eiser] wilde slopen. [eiser] wilde op het perceel een nieuwe woning laten bouwen.
2.2.
Op 13 mei 2014 is aan (de aannemer van) [eiser] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijgebouw op het perceel.
2.3.
In 2014 is begonnen met de bouw van de woning, van een kapschuur (door de gemeente aangeduid als carport) en een hooiberg en is een inrit naar de kapschuur aangelegd.
2.4.
De (nieuwe) woning was eind 2014 klaar voor gebruik.
Hooiberg, carport/kapschuur, inrit
2.5.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft de gemeente (door mandaat aan Omgevingsdienst De Vallei, hierna: ODDV) aan de aannemer van [eiser] bericht dat op het perceel een hooiberg en een carport zijn gebouwd en dat een inrit naar de carport is aangelegd zonder omgevingsvergunning, waarmee de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt overtreden. In deze brief wordt meegedeeld dat er geen mogelijkheid tot het legaliseren van de overtreding bestaat, kort gezegd omdat op het perceel waarop de bouwwerken en de inrit zich bevinden de bestemming ‘agrarisch’ rust, waardoor er op het perceel niet mag worden gebouwd en geen aanlegwerkzaamheden mogen worden uitgevoerd. Ook is daarin vermeld dat de gemeente niet bereid is medewerking te verlenen aan een verzoek van de aannemer van [eiser] om af te wijken van het vigerende bestemmingsplan. In de brief wordt meegedeeld dat de overtredingen moeten worden beëindigd en beëindigd gehouden en dat de gemeente het voornemen heeft dit te verplichten door drie lasten onder dwangsom op te leggen.
2.6.
De bouw van de op dat moment gedeeltelijk gerealiseerde carport en hooiberg is vervolgens door de aannemer stilgelegd.
2.7.
In de periode daarna is tussen partijen lange tijd gediscussieerd over de wens van [eiser] om de woonbestemming die op een deel van het perceel rustte verder uit te breiden dan de vijf meter die de gemeente mogelijk achtte in verband met het landschappelijk perspectief, ten einde de aangevangen bouwwerken te legaliseren en af te bouwen. [eiser] stelde zich op het standpunt dat de bouwwerken niet in het beschermde open landschap vielen, omdat alleen het meest noordelijke deel van het perceel, op 25 meter afstand gemeten vanaf de noordzijde van de woning volgens hem is aangeduid als beschermd landschap in het bestemmingsplan 2012. [eiser] en de gemeente zijn het niet eens geworden.
2.8.
In 2016 is de aannemer van [eiser] in staat van faillissement komen te verkeren.
2.9.
In een brief van 7 december 2016 aan [eiser] (in verband met het faillissement van de aannemer), heeft de gemeente meegedeeld - in reactie op een door de aannemer van [eiser] eerder aan de gemeente gevraagde herziening principeverzoek [adres] - niet te kunnen meewerken aan het verzoek tot uitbreiding van de woonbestemming op een onbebouwd agrarisch perceel. De achtergrond hiervan was dat het vergroten van de bestemmingsvlakken/woonpercelen met meer dan vijf meter vanuit landschappelijk perspectief afbreuk doet aan de karakteristiek van de Eng.
2.10.
Op 12 mei 2017 heeft de gemeente, door ODDV, aan [eiser] het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een last onder dwangsom, gelijkluidend aan het voornemen dat eerder op 4 februari 2015 aan de aannemer bekend was gemaakt (zie onder 2.5), dus ten aanzien van de hooiberg, de carport en de inrit.
2.11.
[eiser] heeft op 22 mei 2017 een zienswijze bij de gemeente ingediend.
2.12.
Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft de gemeente (ODDV) aan [eiser] bericht niet (langer) te berusten in de overtreding ten aanzien van de gebouwde hooiberg, carport en de aangelegde tweede inrit zonder omgevingsvergunning, en daarom een last onder dwangsom op te leggen. In dit besluit is voorts een reactie vermeld van de gemeente op de zienswijze van [eiser] van 22 mei 2017. De gemeente vindt de bedenkingen van [eiser] ongegrond en heeft dat in het besluit toegelicht.
2.13.
[eiser] heeft op 27 september 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van de gemeente van 22 augustus 2017. Vervolgens is een gesprek met de ODDV op gang gekomen waarbij werd gezocht naar mogelijkheden om de situatie te legaliseren.
2.14.
In vervolg op het overleg met de ODDV over legalisering heeft [eiser] op 12 april 2018 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuilgelegenheid voor dieren/hooiberg op het perceel, buiten het aangegeven bouwvlak. Deze vergunning is op 8 juni 2018 verleend. De gemeente heeft hierbij gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om af te wijken van het destijds geldende bestemmingsplan dat voorschreef dat bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak werden gerealiseerd. Hiermee werd de overtreding ten aanzien van de hooiberg uit het handhavingsbesluit van 22 augustus 2017 gelegaliseerd.
2.15.
Bij beslissing van 20 augustus 2018 heeft de gemeente, voor zover hier van belang, het bezwaar van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de overtredingen inzake de schuilgelegenheid en de carport, omdat de carport/kapschuur inmiddels was gesloopt, zodat er geen sprake meer was van een overtreding en er voor de hooiberg/schuilgelegenheid inmiddels een omgevingsvergunning was aangevraagd en verleend. Het bezwaar ten aanzien van de uitrit en de verharding is ongegrond verklaard, omdat deze zonder vergunning is aangelegd, er geen vergunning is aangevraagd en een tweede uitrit ook niet te legaliseren is.
2.16.
Bij brief van 27 augustus 2018 heeft ODDV op door [eiser] in juli 2018 verzonden e-mails gereageerd, waarin hij vragen stelt over ruimtelijke aspecten op zijn perceel en dat van de buren. In die brief wordt door ODDV – kort gezegd – nadere uitleg gegeven over het standpunt van de gemeente met betrekking tot vergroting van de bouwvlakken, de erfafscheiding met het buurperceel, de schuilgelegenheid en het crossterrein (productie 44 van [eiser] ).
Schuilplaats voor dieren – in strijd met bestemminsplan in gebruik als berging
2.17.
Nadat ODDV [eiser] op 16 juli 2018 had aangeschreven over haar constatering dat de schuilplaats voor dieren in strijd met het vergunde gebruik werd gebruikt als berging, heeft ODDV op 29 augustus 2018 aan [eiser] een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aangekondigd voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de schuilplaats voor dieren.
2.18.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft ODDV [eiser] onder meer bericht dat bij een vervolgcontrole is geconstateerd dat de overtreding (het strijdig gebruik van schuilplaats voor dieren als berging) niet dan wel niet volledig is weggenomen en dat [eiser] de overtreding moet beëindigen binnen twee maanden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 ineens. [eiser] heeft op 18 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is bij besluit van 28 mei 2019 ongegrond verklaard.
2.19.
[eiser] heeft op 16 juli 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het tijdelijk gebruiken van een schuilgelegenheid voor dieren in strijd met de bestemming. Deze vergunning is op 30 augustus 2019 verleend. In dit besluit is onder meer vermeld, samengevat weergegeven, dat de schuilgelegenheid door [eiser] niet wordt gebruikt om weidedieren tijdelijk beschutting te laten zoeken tegen weersomstandigheden, maar om opgehokte dieren te huisvesten (kippen en konijnen). Onder andere om dit gebruik te beëindigen is een last onder dwangsom opgelegd. Ten tijde van de aanvraag voor het mogen bouwen van de schuilgelegenheid ging [eiser] ervan uit dat hij eveneens toestemming kreeg voor het gebruik ervan ten behoeve van opgehokte dieren, maar de gemeente was toen niet gebleken dat [eiser] dat wenste en de vergunning is afgegeven voor weidedieren, zoals bij bestemmingsplan bepaald. Vervolgens heeft [eiser] de schuilgelegenheid gebruikt voor opgehokte dieren en werd hij geconfronteerd met handhavingsmaatregelen. Omdat de dieren van [eiser] wel moeten kunnen schuilen en het wijzigen van het gebruik door weidedieren naar het huisvesten van opgehokte dieren nauwelijks ruimtelijke impact heeft, wordt tijdelijk vergunning verleend voor huisvesting voor de opgehokte dieren van [eiser] , zijnde kippen en konijnen. Hiermee werd het strijdig gebruik voor opgehokte dieren gelegaliseerd.
Crossterrein
2.20.
Op 16 juli 2018 heeft ODDV aan [eiser] bericht dat het gebruik van agrarische gronden op het perceel voor crossterrein beëindigd moet worden en beëindigd moet worden gehouden, omdat dit gebruik strijdig is met het bestemmingsplan en voor het strijdige gebruik geen omgevingsvergunning is verleend. In deze brief wordt verder een last onder dwangsom aangekondigd.
2.21.
Bij voormelde brief van 27 augustus 2018 (zie onder 2.16) heeft ODDV nadere uitleg gegeven aan [eiser] over waarom het gebruik als crossterrein niet is toegestaan.
Verharding en grondophopingen
2.22.
Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2018 heeft de gemeente het bezwaar van [eiser] ten aanzien van de uitrit en de verharding ongegrond verklaard, omdat deze zonder vergunning is aangelegd, er geen vergunning is aangevraagd en een tweede uitrit ook niet te legaliseren is (zie onder 2.15).
2.23.
In een ‘informatieve’ brief van 27 augustus 2018 (productie 20 van [eiser] ) heeft ODDV naar aanleiding van een e-mail van [eiser] van 22 augustus 2018 met betrekking tot de verharding, meegedeeld dat hij terecht heeft gewezen op de omstandigheid dat de verharding geen deel uitmaakte van het dwangsombesluit van 22 augustus 2017, zodat de lastgeving op dit punt niet terecht is bij de beslissing op het bezwaar. Daarbij is meegedeeld dat hij desondanks de illegale verharding op de agrarische grond niet in stand mag laten. Om die reden is in de brief een aanzegging gedaan van het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen voor illegale verharding die op het perceel aanwezig is.
2.24.
Bij besluit van 28 september 2018 heeft de gemeente de beslissing op bezwaar van 20 augustus 2018 ingetrokken met betrekking tot de verharding en voor het overige in stand gelaten.
2.25.
Bij voormeld besluit van 7 februari 2019 (zie onder 2.18) heeft ODDV [eiser] onder meer bericht dat bij een vervolgcontrole is geconstateerd dat de overtreding (de verharding) niet dan wel niet volledig is weggenomen en dat [eiser] de overtreding moet beëindigen binnen twee maanden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 7.500 ineens. Bij datzelfde besluit van 7 februari 2019 heeft ODDV aan [eiser] onder meer, nadat zij daartoe eerder een voornemen bekend had gemaakt, een last onder dwangsom aangezegd van € 5.000 ineens als [eiser] niet binnen twee maanden de grondophopingen op agrarische grond ongedaan maakt.
2.26.
[eiser] heeft op 18 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van ODDV van 7 februari 2019. Dit bezwaar is bij besluit van 28 mei 2019 ongegrond verklaard.
2.27.
[eiser] heeft op 10 juli 2019 een conceptaanvraag ingediend bij de gemeente voor het legaliseren van verharding en aarden wallen op het perceel. Bij brief van 24 september 2019 heeft ODDV meegedeeld dat het plan in strijd is met het bestemmingsplan en dat de gemeente niet van het bestemmingsplan wil afwijken. Daarin is tevens meegedeeld dat [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld een aangepast plan voor te leggen. [eiser] heeft geen aangepast plan ingediend en evenmin heeft hij een vergunning aangevraagd voor de verharding.
Wet openbaarheid bestuur (Wob)
2.28.
[eiser] heeft op 29 juli 2019 een verzoek op grond van de Wob ingediend. [eiser] verzocht om interne stukken met betrekking tot alle gevoerde handhavingszaken met betrekking tot de Veenweg, rapporten van ODDV van alle gevoerde handhavingszaken aan de [adres] , ambtelijke en bestuurlijke communicatie met andere bestuursorganen en de melding die heeft geleid tot de steeds weer nieuwe handhavende optredens aan de Veenweg.
2.29.
Nadat de gemeente [eiser] had verzocht het verzoek op bepaalde punten te verduidelijken, heeft zij bij besluit van 16 september 2019 stukken aan [eiser] verstrekt. [eiser] heeft op 9 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen dat besluit - kort gezegd - omdat slechts een beperkt deel van de gevraagde informatie is gegeven. Op verzoek van [eiser] zijn bij besluit van 4 december 2019 nog aanvullende stukken verstrekt.
2.30.
Bij besluit van 6 februari 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, waarbij rekening is gehouden met het advies van de commissie voor bezwaarschriften. In de beslissing is overwogen dat de commissie constateert dat de gevraagde informatie is verstrekt en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat stukken ontbreken. Voorts is overwogen dat [eiser] tijdens de zitting heeft aangegeven de informatie voor eigen gebruik nodig te hebben, reden waarom de commissie aanneemt dat er geen sprake is van de wens de informatie voor eenieder te openbaren en dat zonder dit oogmerk er geen sprake is van een Wob-verzoek, maar van een verzoek om informatie. Daarvoor is geen besluit nodig en kan er dus ook geen bezwaar worden ingesteld. De commissie adviseert daarom het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
2.31.
[eiser] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 februari 2020. Bij uitspraak van 25 juni 2021 van deze rechtbank, afdeling bestuursrecht, is het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat geen sprake is van een Wob-verzoek, maar van een algemeen informatieverzoek.
2.32.
[eiser] heeft hoger beroep van deze uitspraak ingesteld bij de Raad van State. Bij uitspraak van 8 juni 2022 is het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de bestuursrechter van 25 juni 2021 is vernietigd en het besluit van de gemeente van 6 februari 2020 is vernietigd, waarbij de gemeente is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in de uitspraak van de Raad van State is overwogen.
2.33.
De gemeente heeft vervolgens bij (nieuwe) beslissing op bezwaar van 23 augustus 2022 het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Dit omdat, samengevat, niet aannemelijk is gemaakt dat de gemeente, naast de reeds verstrekte documenten, nog over bepaalde relevante documenten beschikte die niet al waren verstrekt bij de besluiten van 16 september 2019 en 4 december 2019.
Overige feiten
2.34.
Uit een memo van ODDV van 8 november 2019 aan [eiser] volgt dat een medewerkster van ODDV samen met een inspecteur en een landschapsarchitect het perceel van [eiser] op 16 oktober 2019 heeft bezocht. Het doel daarvan was om alle onderwerpen nog eens door te lopen en te bezien of er een totaal oplossing zou zijn. In dat memo is uitleg gegeven over het standpunt van de gemeente over de verharding, de schuilgelegenheid, de dierhokken en speeltoestellen, de grondophogingen, de trailer en de perceelsafscheiding en lampen. Daarbij is vermeld wat [eiser] zou moeten doen om een (totaal)oplossing te bereiken en in hoeverre de gemeente hem daarin tegemoet zou kunnen komen.
2.35.
Uiteindelijk heeft [eiser] het perceel verkocht en is hij met zijn gezin in 2020 verhuisd.
2.36.
[eiser] heeft de gemeente na zijn verhuizing in 2020 verzocht met hem in overleg te treden. De gemeente is daarop niet ingegaan.
2.37.
Bij brief van 8 september 2020 heeft [eiser] de gemeente aansprakelijk gesteld wegens onbehoorlijk bestuur. Daarbij heeft hij aanspraak gemaakt op vergoeding van door hem gemaakte kosten van in totaal € 237.184,70 en creditering van door hem betaalde facturen. Bij brief van 9 oktober 2019 heeft de gemeente aansprakelijkheid afgewezen.
2.38.
Bij brief van 21 februari 2023 van mr. Nuijen aan de gemeente heeft [eiser] zijn visie gegeven op het traject van kort gezegd jarenlang handhavend optreden door de gemeente en heeft hij de gemeente verzocht in dialoog te treden over een erkenning door de gemeente van de onrechtmatige werkwijze van de gemeente jegens hem en over enige vorm van compensatie.
2.39.
De gemeente heeft telefonisch contact opgenomen met [eiser] . De door [eiser] gewenste dialoog heeft niet plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, (i) voor recht zal verklaren dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en (ii) de gemeente zal veroordelen tot vergoeding van de schade voortkomend uit de onrechtmatige handelingen van de gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] voert ter onderbouwing van zijn vordering aan - samengevat weergegeven - dat de gemeente een onrechtmatige bestuurswijze hanteert, die is begonnen met een onrechtmatige gedraging op 4 februari 2015, welke heeft voortgeduurd tot aan de uitspraak van de Raad van State op 8 juni 2022. De onrechtmatige daad ziet op het handelen door de gemeente in strijd met een wettelijke plicht, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 Awb). De schending van het zorgvuldigheidsbeginsel bestaat uit wat [eiser] aanduidt als de bestendige bestuurspraktijk van de gemeente. [eiser] bedoelt daarmee de wijze waarop de gemeente de haar toekomende bevoegdheden heeft ingezet. Hierbij is volgens [eiser] de evenwichtigheid in besluitvorming en in andere handelingen van de gemeente geschonden, omdat hij jarenlang is geconfronteerd met diverse handhavingsvoornemens en -besluiten, terwijl de (vermeende) overtredingen al bekend waren bij de gemeente ten tijde van het opstarten van de eerdere handhavingstrajecten en in één omvattend handhavingsbesluit hadden kunnen worden gevat. Ook de door [eiser] aanhangig gemaakte Wob-procedure heeft de gemeente op onzorgvuldige wijze gevoerd, waarin [eiser] een onrechtmatige gedraging ziet, wat tevens handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt oplevert. Door de handelingen van de gemeente heeft [eiser] schade geleden, die de gemeente moet vergoeden. Die schade bestaat uit de door [eiser] gemaakte (onnodige) kosten, zoals dubbele kosten voor materieel en mankracht voor herstelwerkzaamheden met betrekking tot de overtredingen, en bemiddelingskosten.
3.3.
De gemeente voert verweer. De gemeente concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Kern van het geschil
4.1.
De kern van het verwijt dat [eiser] de gemeente maakt, ziet op de werkwijze van de gemeente. Volgens [eiser] hanteert de gemeente een onrechtmatige bestuurspraktijk, door in opeenvolgende individuele besluiten jarenlang handhavend te hebben opgetreden tegen overtredingen die [eiser] volgens de gemeente beging, terwijl de gemeente eerder en integraal handhavend had moeten optreden, omdat zij al eerder op de hoogte was van die overtredingen. Door deze bestuurswijze is [eiser] jarenlang geconfronteerd met een constante stroom handhavingsbesluiten. Deze handelswijze van de gemeente is onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] . Ter mondelinge behandeling is namens [eiser] verklaard dat hij weliswaar uitgaat van rechtmatige handhaving door de gemeente, maar dat de wijze waarop is gehandhaafd, door hem aangeduid als ‘de salamitactiek van de gemeente’ onrechtmatig is.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de handhavingsbesluiten waarvan [eiser] vindt dat die geclusterd hadden moeten worden genomen, formele rechtskracht hebben. [eiser] erkent dit ook. De formele rechtskracht van deze besluiten brengt mee dat de burgerlijke rechter in beginsel ervan moet uitgaan dat deze besluiten wat betreft hun wijze van totstandkoming en hun inhoud in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen. De formele rechtskracht van een besluit staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter onrechtmatigheid van het besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen [1] .
4.3.
Op zichzelf is mogelijk dat ondanks de formele rechtskracht toch sprake is van een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, namelijk als die zijn grond vindt in gedragingen van in dit geval de gemeente, die onafhankelijk van de inhoud van de besluiten onrechtmatig zijn en dus zelfstandige betekenis hebben.
4.4.
Er moet aldus worden beoordeeld of de gemeente onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, waarbij van de rechtmatigheid van de door de gemeente genomen besluiten wordt uitgegaan. [eiser] dient daartoe feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die niet reeds bij het nemen van het besluit (of in het bezwaar daartegen) zijn meegenomen.
4.5.
Een aantal van de verwijten die [eiser] de gemeente maakt worden gedekt door de formele rechtskracht van de genomen besluiten. Zoals bijvoorbeeld het verwijt dat de gemeente zonder eerst op zijn vragen te antwoorden, overging tot het opleggen van een last onder dwangsom op 22 augustus 2017 en dat het op instigatie van de gemeente nieuw ingediende plan van [eiser] niet meer uitvoerbaar was, omdat de gemeente op 22 augustus 2017 ‘plots’ een last onder dwangsom oplegde. Voor zover deze verwijten al terecht zouden zijn, want de gemeente betwist dat, heeft te gelden dat deze hadden kunnen worden meegenomen in een bezwaarprocedure, of zijn meegewogen voor zover bezwaar is gemaakt dat vervolgens ongegrond is verklaard.
4.6.
[eiser] voert ter onderbouwing van het onrechtmatige handelen aan dat de gemeente een salamitactiek heeft gehanteerd bij het nemen van de handhavingsbesluiten, wat volgens hem onrechtmatig is (zie hiervoor onder 4.1). [eiser] doet het voorkomen alsof de gemeente hem jarenlang verwijtbaar heeft bestookt met handhavingsbesluiten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat feitelijk onjuist, wat blijkt uit de hiervoor weergegeven feiten. De besluiten die zien op overtredingen met betrekking tot de carport, hooiberg (schuilgelegenheid voor dieren), inrit en verharding en de grondophopingen (crossterrein) zijn in een periode van ruim drie jaar genomen. Hoe het traject is verlopen blijkt uit wat hiervoor bij de feiten is opgenomen. Dat traject kan niet als onzorgvuldig worden aangemerkt in de zin van een voortdurende stroom van handhavingsbesluiten. Van belang is bovendien dat [eiser] in overtreding was met de wijze waarop hij het perceel inrichtte. Het handhavend optreden was daarom niet voor niets. [eiser] had verder zelf (eerder) maatregelen kunnen nemen om een einde te maken aan de overtredingen. Door dat niet te doen, heeft het handhavingstraject langer geduurd. Dat [eiser] dacht dat een aantal bijgebouwen vergunningsvrij waren, maakt het oordeel niet anders. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zich hierover te (laten) informeren. Zijn kennelijke onwetendheid kan niet dienen ter rechtvaardiging van het inrichten van zijn perceel zonder de benodigde vergunningen en, in het verlengde daarvan, ertoe leiden dat de gemeente niet of - in de visie van [eiser] - niet zo vaak, handhavend mocht optreden.
4.7.
[eiser] vindt ook dat de gemeente al eerder handhavend had kunnen optreden tegen overtredingen die bij de gemeente naar hij meent al eerder bekend waren, in een allesomvattend handhavingsbesluit. Dit ziet op de verharding en grondophopingen op het perceel en het gebruik als crossterrein. Dit argument ziet op de beginselplicht tot handhaving van de gemeente. Gelet op het feit dat deze handhavingsplicht niet ertoe strekt om de belangen van de overtreder te beschermen, kan dit argument niet ter onderbouwing van het gestelde onzorgvuldig handelen dienen. Daarnaast wordt het volgende overwogen. De interne memo van de gemeente van 30 september 2016 waarnaar [eiser] verwijst (productie 42 van [eiser] ), omdat daaruit volgens hem blijkt dat de gemeente toen al op de hoogte was, rept van een volledig bestrate toegangsweg. Voor zover dit ziet op de verharding, waartegen pas later handhavend is opgetreden, is het zo dat in dit memo ook staat dat er in het voorjaar van 2016 een gesprek is geweest met de advocaat van [eiser] , waar is gesproken over de wens van [eiser] om het woonperceel te vergroten, maar waarbij door de gemeente ook is aangegeven dat alle niet vergunde objecten, waaronder de toegangsweg, verwijderd moesten worden. In de memo staat dat de advocaat aangaf uitsluitend over het vergroten van het bouwperceel te willen praten. Gelet daarop had [eiser] zich er hoe dan ook bewust van moeten zijn dat de verharding op zijn perceel in strijd met de geldende regelgeving was. [eiser] had toen al zelf een einde aan deze overtreding kunnen maken, maar heeft dat niet gedaan. Het gaat dan niet aan om de gemeente te verwijten dat zij eerder had moeten optreden, toen de gemeente uiteindelijk handhavingsbesluiten nam over die verharding.
De handhavingsbesluiten ten aanzien van het gebruik van de schuilgelegenheid zijn in 2018-2019 genomen. Dit waren nieuwe overtredingen, omdat de gemeente toen was gebleken dat [eiser] de schuilgelegenheid niet gebruikte overeenkomstig de aan hem verleende vergunning, maar in strijd daarmee. Dat daardoor het traject waarin de gemeente handhavend optrad langer werd, is niet aan de gemeente te verwijten, maar een gevolg van het eigen handelen van [eiser] .
4.8.
[eiser] wijst ter onderbouwing van het gestelde onrechtmatig handelen ook op het verloop van het Wob-traject. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het verloop van de Wob-procedure geen onrechtmatig handelen van de gemeente worden afgeleid. In de (later vernietigde) beslissing op bezwaar van 6 februari 2020 is reeds overwogen dat de commissie constateert dat de gevraagde informatie is verstrekt en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat stukken ontbreken. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 augustus 2022 is het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard, omdat, samengevat, niet aannemelijk is gemaakt dat de gemeente, naast de reeds verstrekte documenten, nog over bepaalde relevante documenten beschikte die niet al waren verstrekt bij de besluiten van 16 september 2019 en 4 december 2019. Voor zover [eiser] meende dat er desondanks stukken ontbraken, had hij beroep kunnen instellen tegen de beslissing op bezwaar. Nu [eiser] dat niet heeft gedaan wordt ervan uitgegaan dat de gemeente niet nog over bepaalde relevante stukken beschikte die niet al waren verstrekt. Er valt dan niet in te zien op welke wijze de gemeente op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld richting [eiser] .
4.9.
Ter illustratie van het gestelde onzorgvuldig handelen van de gemeente wijst [eiser] ook op een brief van 9 juli 2018 aan een derde die abusievelijk door de gemeente naar [eiser] is gestuurd (productie 28 van [eiser] ). De gemeente heeft voldoende betwist dat deze brief persoonsgegevens van [eiser] bevat, zoals zijn BSN-nummer, en dat deze gegevens aan derden zijn verstrekt. De rechtbank kan dit uit de betreffende brief ook niet opmaken. Het is weliswaar onzorgvuldig dat de gemeente een brief die bestemd is voor iemand anders aan [eiser] heeft gestuurd, maar deze onzorgvuldigheid is niet van dien aard dat dit tot de conclusie zou moeten leiden dat de gemeente een onrechtmatige bestuurswijze hanteert. Bovendien valt niet in te zien welk nadeel [eiser] hierdoor heeft ondervonden.
4.10.
Voor zover [eiser] de wijze van communicatie door de gemeente met hem aan de onrechtmatige daad ten grondslag legt, waarmee [eiser] erop doelt dat hij geen reactie kreeg als hij de gemeente vroeg wat hij moest doen om van alle handhavingsperikelen af te zijn, is het zo dat hij ook dit verwijt in een bezwaarprocedure naar voren had kunnen brengen. Ook dit argument strandt daarom op de formele rechtskracht die de besluiten hebben. Bovendien is het maar zeer de vraag of er wel sprake is van onzorgvuldig handelen door de gemeente op dit punt. De brief van de gemeente van 8 november 2019 aan [eiser] laat een heel ander beeld zien. Ook het feit dat [eiser] vanuit de gemeente een casemanager kreeg toegewezen, die hem hielp om antwoorden op zijn vragen te krijgen en om de situatie nog eens goed te bekijken, ondersteunt het standpunt van [eiser] niet en wijst eerder op het tegendeel. Toen deze casemanager bij de gemeente uit dienst ging, heeft [eiser] kennelijk niet om een andere casemanager gevraagd, wat wel op zijn weg had gelegen als hij nog behoefte had aan meer duidelijkheid vanuit de gemeente.
Conclusie
4.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de gemeente onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [eiser] heeft geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
4.12.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
592 / 878

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278