ECLI:NL:RBGEL:2025:6978

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
AWB – 24 _ 7062
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedoogplicht voor aanleg en instandhouding van middenspanningsverbindingen in Doetinchem en Bronckhorst

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 20 augustus 2025, wordt de gedoogplicht besproken die aan eisers is opgelegd voor de aanleg en instandhouding van twee ondergrondse middenspanningsverbindingen (20kV) in de gemeenten Doetinchem en Bronckhorst. De gedoogplicht is door de minister van Infrastructuur en Waterstaat opgelegd bij besluit van 4 april 2024. Eisers, waaronder de Pallandt van Keppel Stichting en een aantal bedrijven, zijn het niet eens met deze gedoogplicht en hebben beroep ingesteld. Ze voeren aan dat er geen serieuze en redelijke pogingen zijn gedaan om tot minnelijke overeenstemming te komen.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers beoordeeld en komt tot de conclusie dat er wel degelijk serieuze en redelijke pogingen zijn ondernomen om tot overeenstemming te komen. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de belangen van de rechthebbenden geen onteigening vorderen en dat de gedoogplicht in stand kan blijven. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, wat betekent dat zij geen gelijk krijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

De uitspraak benadrukt het belang van het wettelijk kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht en de noodzaak voor netbeheerders om te voldoen aan hun aansluitingsplicht, vooral in het licht van de toenemende vraag naar elektriciteit en de noodzaak voor infrastructuurverbeteringen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/7062

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
1. Pallandt van Keppel Stichting,
2. [naam bedrijf] B.V.,
3. [eiseres],
uit [plaats 1] , eisers
(gemachtigde: mr. D. Akdemir),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat

(gemachtigde: mr. W. de Kleuver).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] N.V. uit [plaats 2] ( [derde-partij] )
(gemachtigde: mr. J.W.M. Hagelaars).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de aan eisers opgelegde plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van twee ondergrondse middenspanningsverbindingen (20kV) in de gemeenten Doetinchem en Bronckhorst. Deze gedoogplicht is door de minister bij besluit van 4 april 2024 aan hen opgelegd. Eisers zijn het niet eens met deze gedoogplicht. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan en vinden onder meer dat geen serieuze en redelijke pogingen zijn gedaan om tot minnelijke overeenstemming te komen. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit waarbij de opgelegde gedoogplicht in stand is gelaten.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat er een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Eisers krijgen geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. Het wettelijk kader en het toetsingskader staan onder 4 en 5. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 6.
Daarbij bakent de rechtbank onder 6 het geschil af. De rechtbank gaat daarna onder 7 in op de vraag of er een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 28 augustus 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij het besluit gebleven om aan eisers een gedoogplicht op te leggen.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eisers [persoon A] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van de minister bijgestaan door [persoon B] en de gemachtigde van [derde-partij] bijgestaan door [persoon C].

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. [derde-partij] heeft op grond van de Elektriciteitswet een aansluitingsplicht. [derde-partij] is verplicht om een ieder die daar om verzoekt aan te sluiten op het elektriciteitsnet. In de regio tussen Doetinchem en Angerlo is in verband met onvoldoende capaciteit en kwaliteit van het distributienet momenteel sprake van een transportbeperking. Daarnaast worden er nieuwe ontwikkelingen verwacht, waaronder nieuwbouw, een toename in terug levering van energie en de algehele elektrificatie en verduurzaming van woningen, bedrijven en vervoer. [derde-partij] vindt het daarom noodzakelijk om twee nieuwe ondergrondse middenspanningsverbindingen (20 kV) aan te leggen.
3.1.
De totale tracélengte bedraagt 12 kilometer. Voor het grootste deel betreft het een open ontgraving waar de twee ondergrondse middenspanningsverbindingen (20 kV) op een diepte van 1,3 meter onder maaiveld worden aangelegd en daarmee goed bereikbaar blijven. Gedeeltelijk worden de twee ondergrondse middenspanningsverbindingen (20 kV) door middel van gestuurde boringen aangebracht. De verbindingen worden in – onder meer – de percelen kadastraal bekend gemeente Keppel, sectie [sectie 1], nummers [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6] en gemeente Ambt-Doetinchem, sectie [sectie 2], nummer [nummer 7] geplaatst.
3.2.
Eisers bezitten en/of zijn betrokken bij het beheer van kasteel Keppel en bijbehorend landgoed. Eiseres sub 1 is eigenaar van de percelen met de kadastrale aanduiding gemeente Keppel, sectie [sectie 1], nummers [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6] (hierna: [sectie 1] [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6]). Eiseres sub 2 is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Ambt-Doetinchem, sectie [sectie 2], nummer [nummer 7] (hierna: [sectie 2] [nummer 7]). Eiseres sub 3 is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Keppel, sectie [sectie 1], nummer [nummer 1] (hierna: [sectie 1] [nummer 1]).
3.3.
Omdat [derde-partij] geen overeenstemming heeft bereikt met eisers over het gebruik van de genoemde percelen, heeft [derde-partij] de minister bij brief van 13 juli 2023 verzocht aan eisers een plicht op te leggen op grond van artikel 1 in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht om de aanleg en instandhouding van de twee middenspanningsverbindingen (20 kV), op hun percelen te gedogen. [derde-partij] heeft daarbij gevraagd om uitvoerbaarheid bij voorraad.
3.4.
Op 9 november 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Daar waren eisers en hun vertegenwoordiger [persoon A] , vertegenwoordigers van de gemeenten, het ministerie, de provincie en [derde-partij] aanwezig.
3.5.
Bij brief van 12 maart 2024 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland de minister in overweging gegeven een gedoogplicht op de leggen aan eisers.
3.6.
Bij besluit van 4 april 2024 heeft de minister een gedoogplicht opgelegd aan eisers en het werk uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.7.
Eisers hebben op 31 mei 2024 het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden (het gerechtshof) verzocht om vernietiging van de door de minister opgelegde gedoogbeschikking van 4 april 2024.
3.8.
Bij uitspraak van 13 mei 2025 heeft het gerechtshof op het verzoek om vernietiging beslist en het verzoek afgewezen voor wat betreft eiseres sub 2 en eiseres sub 3. Voor wat betreft eiseres sub 1 wordt de gedoogbeschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de permanente gebruiksbeperkingen die zijn opgelegd met betrekking tot de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Keppel, sectie [sectie 1], nummer [nummer 2].

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
4. De Belemmeringenwet Privaatrecht is per 1 januari 2024 vervallen. In dit geval is vóór die datum mededeling gedaan en kennis gegeven van de terinzagelegging in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van deze wet. Op grond van artikel 4.27 van de Invoeringswet Omgevingsrecht blijft de Belemmeringenwet Privaatrecht daarom van toepassing op deze zaak.
4.1.
Op grond van artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan, indien geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bedoeld in artikel 1, bij met redenen omklede beslissing van de minister, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
4.3.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan ieder die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak aan het gerechtshof vernietiging van de beslissing verzoeken op grond dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
Toetsingskader
5. Uit artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht volgt het toetsingskader. De minister heeft dat toetsingskader in de gedoogbeschikking vertaald naar vier onderdelen:
er moet sprake zijn van een werk nodig ten behoeve van een openbaar werken;
er is met rechthebbenden minnelijk overleg gevoerd, dat niet tot overeenstemming heeft geleid;
de belangen van de rechthebbenden vorderen redelijkerwijs geen onteigening;
in het gebruik van de zaken wordt niet meer belemmering gebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van het werk.
Afbakening geding
6. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan tegen de gedoogplichtbeschikking beroep worden ingesteld bij het gerechtshof, voor wat betreft onderdeel 3 en 4. Zoals blijkt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zijn de rechtbank en de Afdeling niet bevoegd te oordelen over de onderdelen 3 en 4. [1] Dat de belangen van eisers geen onteigening vorderen, en dat dus wordt voldaan aan onderdeel 3, is tussen partijen overigens niet in geschil. Op de zitting hebben eisers hun beroepsgrond ten aanzien van onderdeel 4 zo toegelicht dat zij daarmee verzoeken dat het vernietigingsverzoek en de daar opgevolgde beschikking van het gerechtshof in acht worden genomen bij de beoordeling van onderdeel 2. In het licht van de door eisers gegeven toelichting zal de rechtbank deze beroepsgrond dan ook betrekken bij de beoordeling van de vraag of er een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een werk nodig ten behoeve van een openbaar werk als bedoeld in onderdeel 1.
Is een serieuze en redelijke poging ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen (onderdeel 2)?
7. Eisers stellen dat het slechts bij herhaling aanbieden van een standaard modelovereenkomst zonder enige bereidheid daarin materiele wijzigingen aan te brengen niet kan worden opgevat als een serieuze en redelijke poging tot minnelijke overeenstemming te komen. Eisers stellen onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling dat de minister redelijke tegenvoorstellen niet op voorhand buiten de beoordeling mag laten. [2] Eisers hebben [derde-partij] aangeboden om een zakelijk recht overeenkomst aan te gaan voor onbepaalde duur zonder enige tegenprestatie met als enige voorwaarde dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt bepaald door de wet. Er is volgens eisers geen gevolg gegeven aan het verzoek om een grondige rechtsvergelijking op te stellen tussen de modelvoorwaarden van [derde-partij] en het voorstel van eisers om exclusief zaken te doen op basis van de wet. Het aanbod van eisers had volgens hen door [derde-partij] niet feitelijk ongemotiveerd van de hand gewezen mogen worden. Eisers zijn zich er van bewust dat [derde-partij] op grond van de rechtspraak een zakelijk recht met derdenwerking kan verlangen. Dit vormt volgens eisers, als dat recht niet in tijd wordt begrensd, een zeer ernstige inbreuk op het eigendomsrecht dat alleen toegepast mag worden als vaststaat dat er geen enkele andere mogelijkheid voorhanden is om met elkaar tot goede afspraken te komen.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat wel degelijk beoordeeld is of [derde-partij] maatwerk had moeten leveren. Zij stelt daarbij dat zij dit terughoudend moet toetsen en niet hoeft te treden in de inhoudelijke beoordeling van de voorwaarden van verzoeker die worden beheerst door het privaatrecht. [3] Uit de stukken volgt volgens de minister dat partijen sinds medio 2022 met elkaar in gesprek zijn over de aan te leggen middenspanningsverbindingen. [derde-partij] heeft bij e-mailberichten van 28 juli 2022 en 13 januari 2023 per artikel van de door eisers voorgestelde overeenkomst aangegeven waarmee zij al dan niet kan instemmen. Ook heeft [derde-partij] in het kader van maatwerk onder andere een verleggingsregeling voorgesteld en opgenomen in de zakelijk recht overeenkomst. [4] Ook heeft [derde-partij] voor perceel Keppel [nummer 1] aangegeven dat er geen toestemmingsvereiste geldt voor het mogen aanleggen van kabels en leidingen en voor het aanbrengen van gesloten verharding. [5] Dat partijen geen overeenstemming hebben weten te bereiken, betekent volgens de minister niet dat [derde-partij] niet bereid is geweest om waar mogelijk maatwerk te leveren of dat er sprake zou zijn van onvoldoende serieus en redelijk minnelijk overleg.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht dat de minister een gedoogplicht pas kan opleggen, als langs minnelijke weg redelijkerwijs niet de gewenste vorm van overeenstemming kan worden bereikt. In dat kader moet de minister zich ervan vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Daarbij moet de minister onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn. [6]
7.2.1.
Voor de vraag of de minister zich op het standpunt mocht stellen dat sprake is van een redelijke en serieuze poging om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen, is niet alleen van belang of volgens de minister de door de verzoeker aan de rechthebbende aangeboden standaardovereenkomst tot vestiging van een opstalrecht met bijbehorende algemene bepalingen een redelijk voorstel is, en of volgens de minister tussen de verzoeker en de betrokkene redelijk overleg heeft plaatsgevonden. De verzoeker om de gedoogplicht moet ook maatwerk kunnen leveren. Daarbij moet, als de belangen van de betrokkene daartoe aanleiding geven, afgeweken kunnen worden van de standaardovereenkomst. De minister mag daarbij niet op voorhand door de betrokkene gedane tegenvoorstellen buiten beoordeling laten. [7]
7.3.
Dit betoog slaagt niet. [derde-partij] heeft het contact dat zij had met eisers in de periode voorafgaand aan het opleggen van de gedoogplichten, bijgehouden in logboeken. Uit die logboeken blijkt dat op 12 mei 2022 het eerste gesprek heeft plaatsgevonden tussen eisers en [derde-partij] . Daarin is het project aangekondigd, is voorgesteld om een overleg te plannen en is gesproken over een opstalrecht. Daarna heeft er een e-mailwisseling plaatsgevonden en op 16 juni 2022 heeft [derde-partij] vervolgens aan eisers een formele eerste aanbieding van de overeenkomsten met bijlagen met betrekking tot de vestiging van een recht van opstal voor twee elektriciteitskabels (middenspanning) toegestuurd. Vanaf 26 juni 2022 heeft opnieuw een e-mailwisseling plaatsgevonden. Daarin is onder andere door eisers het voorstel gedaan om de modelovereenkomst van de Federatie Particulier Grondbezit (FPG) te hanteren. Op 20 juli 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eisers en [derde-partij] . Op 28 juli 2022 heeft [derde-partij] een aangepaste overeenkomst aan eisers gemaild met in artikel 6 een op voorhand gegeven toestemming. Daarnaast wordt vermeld dat de modelovereenkomst van FPG nogmaals uitgebreid is beoordeeld. De conclusie van [derde-partij] is dat deze overeenkomst in grote lijnen overeenkomt met de door [derde-partij] aangeboden overeenkomst met bijbehorende algemene voorwaarden, maar dat [derde-partij] met een aantal bepalingen/artikelen niet kan instemmen. In de mail heeft [derde-partij] dit nader toegelicht. Een daarop volgende e-mailwisseling tussen eisers en [derde-partij] ziet onder andere op het verzoek van eisers om expliciet en limitatief aan te geven op welke schades de vergoeding die [derde-partij] bereid is te betalen ziet. Op 27 oktober 2022 heeft [derde-partij] een laatste formele aanbieding gedaan van de overeenkomsten met bijlagen met betrekking tot de vestiging van een recht van opstal ten behoeve van de door [derde-partij] aan te leggen middenspanningsverbindingen. Daarin staat ook dat als niet binnen zes weken na dagtekening van deze laatste aanbieding wordt aanvaard door ondertekening, dit wordt opgevat als een weigering en de procedure tot het opleggen van een gedoogplicht wordt gestart. Op 26 december 2022 hebben eisers een zakelijk-rechtovereenkomst die is opgemaakt aan de hand van het model van FPG aan [derde-partij] toegestuurd. Daarna heeft nog een nadere e-mailwisseling plaatsgevonden. In een laatste e-mail van 13 februari 2023 wordt bevestigd dat er geen overeenstemming is bereikt. De minister heeft vervolgens op 4 april 2024 de gedoogbeschikkingen opgelegd.
7.3.1.
Dat [derde-partij] een standaard modelovereenkomst met bijbehorende algemene voorwaarden hanteert waarvan zij in beginsel niet wenst af te wijken, betekent niet dat haar voorstel op voorhand als onwerkelijk of onredelijk moet worden aangemerkt. [8] De minister moet zich ervan vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Daarbij moet de minister onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn. Als de belangen van de betrokkene daartoe aanleiding geven, dan moet wel afgeweken kunnen worden van de modelovereenkomst. De rechtbank betrekt dat in de overwegingen hierna over deze beroepsgrond bij haar beoordeling.
Toekomstschade
7.4.
Eisers stellen dat de minister met het opleggen van een gedoogplicht honoreert dat een claim van rechtsopvolgers weinig kans van slagen heeft en dat daarom toekomstschade in de zakelijk recht overeenkomst kennelijk (deels) kan worden uitgesloten. Verder gaan de minister en [derde-partij] er volgens eisers vanuit dat de oorzaak van de schade zeker niet altijd voorzienbaar is. Volgens eisers valt niet in te zien waarom niet wordt voorzien in potentiële toekomstige schade conform de wet. Aan eisers is door [derde-partij] een éénmalige vergoeding aangeboden voor de vestiging van het opstalrecht. Volgens eisers blijkt in de praktijk dat [derde-partij] zich – ná vestiging van het opstalrecht – op het standpunt stelt dat de eenmalige vergoeding gelezen moet worden als een eenmalige ‘allesomvattende’ vergoeding. Zij verwijzen daarbij naar een uitleg die een advocaat van [derde-partij] gaf.
7.4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat gelet op de terughoudende toets van het minnelijk overleg de hoogte van de aangeboden vergoeding door haar niet getoetst hoeft te worden. Bezwaren over de aard van de vergoeding moeten aangemerkt worden als bezwaren van financiële aard. Dergelijke bezwaren kunnen volgens de minister niet leiden tot de afwijzing van het verzoek tot oplegging van de gedoogplicht. [9]
7.4.2.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat voor zover eisers een vergoeding wensen voor toekomstschade die nog onzeker is, voor vergoeding van deze schade is voorzien in de Algemene voorwaarden opstalrechten van Alliander. In artikel 2, zesde lid, van deze voorwaarden is opgenomen dat Alliander aan de eigenaar, huurder, pachter of andere rechtmatige gebruiker de schade, die door hen wordt geleden als gevolg van, door of vanwege Alliander uitgevoerde werkzaamheden vergoedt. Artikel 5, vijfde lid, van de voorwaarden bepaalt dat als na de vestiging van een zakelijk recht vanwege dit recht schade ontstaat, die niet of niet geheel volgens de regelen van de overeenkomst is vergoed, omdat die schade ten tijde van de vaststelling van de alsdan reeds uitgekeerde vergoeding(en) niet kon worden voorzien of bepaald, Alliander de eigenaar, huurder, pachter of andere rechtmatige gebruiker(s) alsnog een schadevergoeding zal toekennen. Daarnaast is in artikel 7 van de overeenkomst tot vestiging van het recht van opstal uitdrukkelijk opgenomen dat [derde-partij] eenmalig meewerkt aan verlegging of verplaatsing van de werken. Genoemde artikelen voorzien in eventuele toekomstige schade. Dat eisers daar nog een andere regeling over op wilde nemen in de overeenkomst maakt niet dat de voorstellen tot vergoeding op voorhand onwerkelijk of onredelijk waren. Gelet hierop heeft de minister het niet onredelijk hoeven te achten dat [derde-partij] in de overeenkomst geen extra artikel heeft willen opnemen over (de vergoeding van) toekomstschade. Dit laat onverlet dat op [derde-partij] de wettelijke verplichting rust eventuele schade te vergoeden. Ingevolge artikel 14 van de Belemmeringenwet Privaatrecht kunnen eisers zich ten aanzien van geschillen omtrent de vergoeding van dergelijke schade tot de burgerlijke rechter wenden.
Commercieel medegebruik
7.5.
Eisers stellen dat het niet of onvoldoende beschermen van rechthebbenden ertoe heeft geleid dat netbeheerders zich door de jaren heen steeds meer rechten zijn gaan toe-eigenen. Gelet op deze ontwikkelingen hebben rechthebbenden het volste recht te verlangen dat in een met hen te sluiten zakelijk recht overeenkomst een bepaling wordt opgenomen die er expliciet op ziet dat zonder instemming van rechthebbenden geen commercieel (mede)gebruik mag worden toegestaan. Dit geldt volgens eisers temeer omdat sinds 1 januari 2024 de Omgevingswet van kracht is en in artikel 13.3e van de Omgevingswet een gebruiksvergoeding is opgenomen voor gebruik ten behoeve van niet gereguleerde ofwel commerciële taken. [derde-partij] heeft volgens eisers per e-mail bevestigd geen commercieel medegebruik te zullen maken van de leidingen maar heeft geweigerd die toezegging in de zakelijk recht-overeenkomst op te nemen. Dit geeft volgens eisers blijk van een starre onbuigzame houding omdat [derde-partij] , zelfs als zij een standpunt van rechthebbenden onderschrijft, niet bereid is dit toe te voegen in de zakelijk recht overeenkomst. Daarmee is volgens eisers het begrip redelijk en serieus overleg ver te zoeken.
7.5.1.
Dit betoog slaagt niet. [derde-partij] heeft in een e-mailbericht van 13 februari 2023 verklaard dat zij geen commerciële nevenactiviteiten verricht. Dit is op de zitting bij de provincie en de bezwaarzitting nogmaals door [derde-partij] bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat [derde-partij] met de toezegging in het e-mailbericht en de verklaringen op de hoorzitting bij de provincie en de bezwaarzitting een serieuze en redelijke poging heeft gedaan om tegemoet te komen aan en tot overeenstemming te komen met eisers. Ook op de zitting bij de rechtbank is door [derde-partij] bevestigd dat de toezegging dat de verbinding niet commercieel wordt gebruikt er ligt. De omstandigheid dat [derde-partij] deze toezegging niet vastlegt in de zakelijk recht overeenkomst, maakt niet dat in het minnelijk overleg al daarom geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen. [10]
Conclusie over deze beroepsgrond
7.6.
Gelet op al het voorgaande mocht de minister zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat door [derde-partij] een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Er is ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het aanbod van [derde-partij] had moeten aanmerken als onwerkelijk of onredelijk. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en mr. A.L.M. Steinebach – de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J.C. Rooding, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2378 ([website 1]) en ECLI:NL:RVS:2023:2381 ([website 2]).
2.ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597.
3.Zie ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1285, en ABRvS 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:833.
4.Zie onder andere p. 11 en verder van het ‘Persoonlijk dossier [eiseres] – Bijlage A – Logboek en Correspondentie’.
5.Zie onder andere p. 43 van het ‘Persoonlijk dossier [eiseres] – Bijlage A – Logboek en Correspondentie’.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, en ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2378.
7.zie ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, onder 2.4, en ABRvS 28 juni 2023 ECLI:NL:RVS:2023:2378.
8.Zie ABRvS 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2468, ro 3.2.4.
9.Zie ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1285.
10.Zie ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, ro. 4.1.