ECLI:NL:RBGEL:2025:7208

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
C/05/440160 / HA ZA 24-439
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake EVR-registratie en verzekeringsovereenkomst ZSM TAX V.O.F.

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt de procedure besproken tussen ZSM TAX V.O.F. en een gedaagde partij met betrekking tot een verzekeringsovereenkomst. De zaak betreft een tussenvonnis van 14 mei 2025, waarin ZSM werd bevolen om informatie te verstrekken over een EVR-registratie die mogelijk van invloed was op de afwijzing van een verzekering door Avéro. ZSM diende te verduidelijken wie de EVR-melding heeft gedaan, wanneer en waarom, en de relevantie van deze registratie voor de beantwoording van specifieke vragen op het aanvraagformulier.

ZSM heeft in haar akte aangevoerd dat er op de naam van een van de vennoten, [naam 1], geen EVR-registratie rustte, en dat eerdere registraties speculatief zijn. De gedaagde partij heeft echter betwist dat er geen registratie was en heeft bewijs gepresenteerd dat de aanvraag voor een nieuwe verzekering door ZSM was gedaan voor de chauffeurs [naam 2] en [naam 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op het moment van het inzageverzoek geen registratie was, maar dat dit niet betekent dat er geen registratie was ten tijde van de aanvraag en afwijzing.

De rechtbank heeft ZSM de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken over de EVR-registratie van zowel [naam 1] als [naam 2]. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling, waarbij ZSM moet reageren op de stellingen van de gedaagde partij en de rechtbank zal later een eindvonnis wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/440160 / HA ZA 24-439
Vonnis van 27 augustus 2025
in de zaak van
ZSM TAX V.O.F.,
te Oss,
eisende partij,
hierna te noemen: ZSM,
advocaat: mr. M.P. Harten,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.A. Kopp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 mei 2025
- de akte van ZSM van 9 juli 2025
- de antwoordakte van [gedaagde] van 6 augustus 2025.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat de rechtbank vandaag vonnis wijst.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 14 mei 2025 is ZSM op de voet van artikel 22 Rv bevolen om informatie te verstrekken over de aard en inhoud van de EVR-registratie die voor Avéro reden was om geen nieuwe verzekeringsovereenkomst met ZSM te willen sluiten. Hierbij is ZSM verzocht om toe te lichten wie de EVR-melding heeft gedaan, wanneer en waarom diegene de EVR-melding heeft gedaan en wat de duur van de EVR-registratie is. Indien deze informatie daartoe aanleiding geeft, diende ZSM tevens concreet te onderbouwen waarom de EVR-registratie wel of niet relevant is voor de beantwoording van de vragen 5 en 6 op het aanvraagformulier. ZSM diende de rechtbank zoveel als mogelijk in staat te stellen om te kunnen beoordelen of ZSM de vragen 5 en 6 juist en volledig heeft ingevuld. [1]
2.2.
In haar akte voert ZSM aan dat het resultaat van een inzageverzoek bij de Stichting Centraal Informatie Systeem (CIS) is dat op de naam van [naam 1] geen EVR-registratie rust. Uit een e-mail van CIS van 26 mei 2025, waarin staat dat EVR-registraties een bewaartermijn van acht jaar kennen, leidt ZSM af dat elke bewering over een registratie van vóór juni 2017 speculatief is. Volgens ZSM volgt hieruit dat op haar naam en op naam van haar vennoten geen EVR-registratie bestaat en ook in 2019 niet bestond, zodat zij te goeder trouw heeft gehandeld bij het beantwoorden van de vragen 5 en 6.
2.3.
In haar antwoordakte stelt [gedaagde] dat de aanvraag van een nieuwe verzekering is gedaan door ZSM voor de chauffeurs [naam 2] en [naam 1] en dat het aanvraagformulier is ondertekend door [naam 2] . De afwijzing van de aanvraag is gericht aan ‘de heer [naam 1 of 2] ’. Uit een e-mailwisseling met Achmea en Nationale Nederlanden blijkt dat de betrokkene schriftelijk is geïnformeerd “over o.a. de EVR” op
13 oktober 2015 en dat deze brief nogmaals per e-mail is toegestuurd op 11 april 2019 op verzoek van betrokkene. Over de inhoud van de registratie kan Nationale Nederlanden geen informatie delen, maar uit een e-mail van Achmea blijkt dat de EVR nog liep toen de aanvraag werd afgewezen in 2019. Tot slot is de akte van ZSM leugenachtig, wat een onrechtmatige daad oplevert die tot een veroordeling in de werkelijke proceskosten van
€ 13.892,48 incl. btw dient te leiden, aldus [gedaagde] .
2.4.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken die ZSM heeft overgelegd, kan worden opgemaakt dat op de datum van het inzageverzoek (6 juni 2025) geen EVR-registratie van [naam 1] bestond. Anders dan ZSM aanvoert, kan niet uit de reactie op het inzageverzoek of uit de e-mail van CIS worden afgeleid dat er ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier (op 8 januari 2019) en/of de afwijzing van de aanvraag door Avéro
(op 4 maart 2019) geen EVR-registraties op naam van [naam 1] en [naam 2] waren. In de genoemde e-mail antwoordt CIS slechts – op de vraag of een registratie van tien jaar geleden kan worden opgevraagd – dat EVR-registraties een bewaartermijn van maximaal acht jaar kennen, en dat na het verstrijken van de bewaartermijn niet meer kan worden herleid of ooit een registratie in de CIS-databank heeft gestaan.
2.5.
[gedaagde] stelt dat ook relevant is of [naam 2] een EVR-registratie op zijn naam had. Het aanvraagformulier is immers ingevuld door [naam 2] en hij heeft bij de beantwoording van de vragen 5 en 6 mede namens zichzelf als ondertekenaar van het formulier, vennoot van ZSM en chauffeur van de te verzekeren taxi ‘nee’ ingevuld. Uit het uitgewerkte proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat beide vennoten, dus zowel [naam 2] als [naam 1] , hebben verklaard dat zij geen strafrechtelijk verleden hebben, nooit iets hebben gehoord over een EVR-registratie, niet hebben geprobeerd die informatie te achterhalen, niet wisten wat een EVR-registratie was tot de afwijzing door Avéro en dat niet bekend is wie de melding in het EVR heeft gedaan. [2]
2.6.
De rechtbank stelt vast dat ZSM bij haar akte geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt of de naam van [naam 2] (ten tijde hier van belang in 2019) in het EVR was geregistreerd. Zij zal hiertoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld. De rechtbank heeft namelijk in het tussenvonnis van 14 mei 2025 [3] overwogen dat Avéro de aanvraag heeft afgewezen bij brief van 4 maart 2019 omdat in het EVR een melding staat op naam van
[naam 1] en dat [gedaagde] haar verweer heeft onderbouwd met de weigering van de aanvraag door Avéro op basis van de EVR-registratie van [naam 1] . In haar antwoordakte wijst [gedaagde] evenwel terecht erop dat de afwijzingsbrief, anders dan het tussenvonnis vermeldt, is geadresseerd aan ‘de heer [naam 1] ’ (zonder voorletter). In deze brief staat dat ‘uw aanvraag’ wordt afgewezen omdat ‘u’ een EVR-melding heeft op ‘uw naam’. Het aanvraagformulier is, zoals gezegd, ingevuld door [naam 2] .
2.7.
Een en ander leidt ertoe dat de rechtbank nog geen eindvonnis kan wijzen en opnieuw een bevel op de voet van artikel 22 Rv zal geven. Dit bevel ziet specifiek op de vraag of er ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier (op 8 januari 2019) en de afwijzing van de aanvraag door Avéro (op 4 maart 2019) een EVR-registratie was op naam van (a.) [naam 1] en/of (b.) [naam 2] (geboren op 8 januari 1996). Hierover zal ZSM alsnog de hiervoor in 2.1 bedoelde informatie, toelichting en onderbouwing dienen te verstrekken. In haar akte zal ZSM tevens kunnen reageren op de stellingen die [gedaagde] baseert op de voornoemde e-mailcorrespondentie met Achmea en Nationale Nederlanden en op het verzoek van [gedaagde] om ZSM te veroordelen in de werkelijke proceskosten.
2.8.
Vervolgens mag [gedaagde] hierop bij antwoordakte reageren.
2.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 24 september 2025voor het nemen van een akte door ZSM over wat is vermeld onder 2.7, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.L. van de Sande en in het openbaar uitgesproken op
27 augustus 2025.
1906

Voetnoten

2.Zie overweging 5.29.
3.Zie overweging 3.14 en 5.32.