Beoordeling door de rechtbank
Vooraf: bevoegdheid van de rechtbank
17. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ten tijde van het instellen van het beroep was belanghebbende woonachtig in de gemeente Gouda, waardoor de rechtbank Den Haag bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.De griffier van de rechtbank heeft voor aanvang van de zitting contact gezocht met partijen met het verzoek om, vanwege proceseconomische redenen, de behandeling van het beroep te laten voorzetten door deze rechtbank. Partijen zijn hiermee akkoord gegaan. Ter zitting hebben partijen nogmaals bevestigd in te stemmen met het voorstel van de rechtbank om de behandeling van het beroep te laten plaatsvinden door deze rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen reden om de behandeling van deze zaak te verwijzen.
Inhoudelijke beoordeling (navorderings)aanslag
18. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
19. In geschil is of de door belanghebbende ontvangen bedragen van € 151.920
(december 2016) en € 1.868.988 (januari 2017) terecht voor het volle bedrag tot zijn
inkomen uit werk en woning in deze jaren zijn gerekend. Meer in bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Is het in 2016 ontvangen bedrag van € 151.920 terecht aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking? Zo ja, is dit bedrag terecht tot het inkomen van het jaar 2016 gerekend?
Is het in 2017 ontvangen bedrag van € 1.868.988 terecht aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking? Zo ja, is dit bedrag terecht tot het inkomen van het jaar 2017 gerekend, of is het al genoten in het jaar 2016?
Is voor beide beloningen terecht geen rekening gehouden met enige aftrek op grond van de 30%-regeling voor extraterritoriale kosten?
20. Belanghebbende heeft ter zitting expliciet en zonder voorbehoud het standpunt ingetrokken, inhoudende dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
21. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te hoog is vastgesteld en dat de aanslag IB/PVV 2017 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
22. Belanghebbende voert aan dat aan hem in 2002 en 2010 aandelen zijn toegekend toen hij in het Verenigd Koninkrijk woonde en werkte. De mogelijkheid om de levering van de aandelen af te dwingen is voor de in 2002 toegekende aandelen niet later gelegen dan in 2005 en de aandelen zijn onmiskenbaar toegekend in verband met werken in het Verenigd Koninkrijk, aldus belanghebbende. Op dat moment (2003, 2004 en 2005) zijn de rechten op levering van de aandelen tot zijn vermogen gaan behoren. De afwikkeling van de claim in 2016 en 2017 levert aldus geen heffingsmoment op voor de inkomstenbelasting naar de mening van belanghebbende. Dit geldt evenzo voor de in 2010 toegekende aandelen. Ook hiervoor geldt dat het heffingsmoment voor de inkomstenbelasting niet later gelegen kan zijn dan drie jaren na toekenning van de aandelen in 2010, aldus belanghebbende. Naar de mening van belanghebbende moet de inspecteur feiten en omstandigheden aannemelijk maken waaruit volgt dat de betalingen in 2016 en 2017 in die jaren in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. Naar de mening van belanghebbende is de inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd. Subsidiair stelt belanghebbende dat de toezeggingen uit 2002 en 2010 moet worden aangemerkt als optierechten en dat die rechten op een eerder tijdstip in de heffing hadden moeten worden betrokken dan in 2016 en 2017.
23. De inspecteur voert aan dat geen sprake is van een optierecht voor de in 2016 en 2017 uitbetaalde bedragen zoals vastgelegd in artikel 10a Wet LB 1964. Weliswaar is in de arbeidsovereenkomst vastgelegd dat belanghebbende rechten ontvangt op aandelen in de onderneming van zijn werkgever wanneer hij bepaalde doelen behaald, maar over de aard en inhoud van die doelen zijn geen concrete afspraken vastgelegd. Ook is niet vastgelegd op welk soort aandelen en op welke vennootschap de toezegging betrekking heeft en welk bedrag de werknemer moet bijbetalen. Ten slotte is geen tijdpad vastgelegd waaraan partijen zich moeten houden. De werkgever kan dus de nakoming van haar kant in beginsel opschorten zover als zij dat wil en de werknemer lijkt daarom niet op enig moment de levering van aandelen te kunnen opeisen. Er is vóór de betalingen van deze bedragen in 2016 en 2017 daarom geen voldoende zelfstandig bepaald en afdwingbaar recht op de verwerving van aandelen aan belanghebbende toegekend, aldus de inspecteur. Subsidiair stelt de inspecteur dat de ontvangen bedragen kwalificeren als Stock Appreciation Rights (SAR’s).
24. Hierna zal de rechtbank achtereenvolgens beoordelen of (a) het in 2016 ontvangen bedrag van € 151.920, ter zake van de B shares, terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is aangemerkt in 2016 en (b) het in 2017 ontvangen bedrag van € 1.868.988 terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is aangemerkt in 2017, dan wel of het in 2016 als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking had moeten worden aangemerkt.
25. Het loonbegrip voor de inkomstenbelasting volgt het loonbegrip overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.Als uitgangspunt heeft te gelden dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt.
Vraag a) Vormt het bedrag van € 151.920 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2016?
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het bedrag van € 151.920 terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangemerkt in 2016.
27. Niet in geschil is dat het bedrag van € 151.920 in 2016 aan belanghebbende is betaald. De stelling van belanghebbende dat het bedrag reeds eerder vorderbaar en inbaar was faalt. Uit de Optional Schare Scheme van 25 augustus 2010 volgt dat belanghebbende een recht verkrijgt op zogenoemde B Shares. De brief van 25 augustus 2010 vermeldt niet de entiteit waarin belanghebbende aandelen kan verkrijgen. Verder is gesteld noch gebleken dat dergelijke B Shares op enig tijdstip voorafgaand aan 2016 zijn uitgegeven en derhalve bestonden. Reeds hieruit volgt dat de levering van de aandelen niet direct afdwingbaar was op een tijdstip voorafgaand aan de betaling van het bedrag van € 151.920 in 2016. Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van optierechten kan hem niet baten. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende, als meeste gerede partij daartoe, de last rust om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat er sprake is van optierechten als bedoeld in artikel 10a Wet LB.Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. Onduidelijk is gebleven op welke vennootschap de toezegging betrekking heeft en welk bedrag belanghebbende moet bijbetalen. Ook is geen tijdpad vastgelegd waaraan partijen zich moeten houden. Hieruit volgt dat geen sprake is van optierechten.
28. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit bovenstaande dat het bedrag van € 151.920 geacht te zijn genoten in het jaar waarin het aan belanghebbende is betaald, te weten 2016.
Vraag b) Is het in 2017 ontvangen bedrag van € 1.868.988 terecht aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2017?
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het bedrag van € 1.868.988 terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangemerkt in 2017.
30. Niet in geschil is dat het bedrag van € 1.868.988 in 2017 aan belanghebbende is betaald. De stelling van belanghebbende dat het bedrag reeds eerder vorderbaar en inbaar was faalt. Uit de Service Agreement, de brieven van [persoon C] en de niet betwiste verklaring van belanghebbende volgt dat belanghebbende – in totaal – recht had op 3% van de aandelen in [naam bedrijf 1] . De Service Agreement, noch de latere correspondentie tussen belanghebbende en zijn werkgever, vermeldt op welke wijze dit recht zou worden vorm gegeven. Ter zitting heeft belanghebbende hierover verklaard dat dit had kunnen plaats vinden door middel van uitgifte van nieuwe aandelen. Het verslag van het in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorgesprek vermeldt dat belanghebbende heeft verklaard dat tussen hemzelf en de werkgever discussie is geweest op welke wijze (in welke vennootschap) belanghebbende aandelen zou krijgen. Ook vermeldt het verslag dat belanghebbende bevestigt dat er vanaf het begin al veel discussie is geweest over de wijze waarop de rechten op aandelen nu precies aan hem zouden worden toegekend. Vanwege het ontbreken van duidelijke afspraken over de wijze waarop en het lichaam waarin aandelen aan belanghebbende geleverd zouden worden oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen direct afdwingbaar recht op levering van aandelen in [naam bedrijf 1] had voorafgaand aan de betaling in 2017. Ook heeft belanghebbende geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen dragen dat hij reeds eerder dan in 2017 een direct afdwingbaar recht had op levering van aandelen in [naam bedrijf 1] . Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van optierechten kan hem niet baten om redenen genoemd in punt 27.
31. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit bovenstaande dat het bedrag van € 1.868.988 geacht te zijn genoten in het jaar waarin het aan belanghebbende is betaald en in welk jaar bovendien de Settlement Agreement is getekend, te weten 2017. Dit brengt met zich dat de navorderingsaanslag voor 2016 te hoog is vastgesteld, nu de inspecteur het bedrag van € 1.868.988 eveneens – ter behoud van rechten – in dat jaar als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking had aangemerkt.
Vraag c) Is voor beide beloningen terecht geen rekening gehouden met enige aftrek op grond van de 30%-regeling voor extraterritoriale kosten?
32. Belanghebbende stelt dat, zo sprake is van een heffingsrecht in Nederland, dat
de 30%-regeling ten onrechte niet is toegepast en het belastbaar voordeel in box 1 in de jaren 2016 en 2017 niet hoger kan zijn dan € 1.308.291 (70% * € 1.868.988) plus € 106.344 (70% * € 151.920). Belanghebbende stelt verder dat de keuze van de inspecteur om na te vorderen bij belanghebbende in plaats van na te heffen bij de werkgever tot een onevenwichtige belastingheffing leidt.
33. De inspecteur is van mening dat de 30%-regeling niet met terugwerkende kracht in de Wet IB 2001 kan worden toegepast wanneer het loonbestanddeel niet door de werkgever is aangewezen.
34. Een vergoeding voor extraterritoriale kosten kan op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en sub e, Wet LB als een ‘gerichte vrijstelling’ als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt mits de vergoeding door de inhoudingsplichtige als eindheffingsbestanddeel is aangewezen. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever van belanghebbende op de betalingen in 2016 en 2017 heeft aangewezen als een gerichte vrijstelling als bedoeld in voornoemd artikel en ook niet als zodanig (op individueel administratief niveau) heeft verwerkt in haar loonadministratie. Dit brengt met zich dat het gehele bedrag van de betalingen in 2016 en 2017 ter grootte van € 151.920 en € 1.868.988 heeft te gelden als loon in de zin van artikel 10 Wet LB. Aangezien voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting op grond van artikelen 3.81 en 3.84 Wet IB 2001 wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting, werkt de keuze van de werkgever om de loonbestanddelen niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken door naar de inkomstenbelasting. De 30%-regeling is dus niet van toepassing op beide betalingen.
35. Ook de stelling van belanghebbende dat de keuze van de inspecteur om na te vorderen bij belanghebbende in plaats van na te heffen bij de werkgever tot onevenwichtige belastingheffing leidt kan hem niet baten. Indien de inspecteur ervoor kiest inkomstenbelasting na te vorderen kan hem over het algemeen niet worden tegengeworpen dat hij ervoor had moeten kiezen loonbelasting na te heffen.Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur dwingen tot naheffing van loonbelasting. Dergelijke omstandigheden heeft belanghebbende niet gesteld en deze zijn de rechtbank ook niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Vergoeding van immateriële schade
36. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
37. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
38. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat voor beide zaken gezamenlijk is ingediend.
39. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 6 juli 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 50 maanden. Dat is langer dan de redelijke termijn van twee jaren. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) twee jaren en twee maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vijf keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 12 mei 2023. Dit is afgerond zeventien maanden langer dan zes maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank zal de inspecteur daarom veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen ter grootte van € 1.635 (17/26 * € 2.500) en zal de Staat veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen ter grootte van € 865 (9/26 * € 2.500).