Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. In de kern is de discussie of de auto als nieuw of als gebruikt moet worden aangemerkt op het moment dat het belastbare feit zich voordeed. Daarbij heeft de inspecteur zich, voor zover nodig, beroepen op fraus legis.
12. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet BPM 1992 wordt BPM geheven met betrekking tot onder meer personenauto’s. Artikel 1, zesde lid bepaalt - voor zover hier van belang - dat als een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
13. Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, dient voor de toepassing van artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM 1992 sprake te zijn van duurzaam gebruik en draagt de inspecteur de bewijslast hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in dit bewijs.
14. Onder een niet-geregistreerde personenauto dient mede te worden verstaan een auto met een buitenlands kenteken. Het gaat namelijk om de registratie in Nederland. De auto is pas op 17 november 2021 in Nederland geregistreerd. Niettemin is deze op verschillende tijdstippen daaraan voorafgaand op de Nederlandse weg gezien door diverse autospotters. De beide keren dat de auto rijdend is gefotografeerd, zit voor zover de rechtbank kan beoordelen dezelfde persoon achter het stuur, die veel gelijkenis vertoont met de foto van [naam 7] op zijn rijbewijs, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. In beide gevallen is sprake van een verschillende bijrijder.
15. Hoewel het gebruikelijk is dat bij een eerste constatering van gebruik van de weg een waarschuwing wordt gegeven, en niet direct wordt nageheven, volgt uit het achterwege blijven van deze waarschuwing niet dat geen naheffing op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM 1992 mogelijk is. Feitelijk heeft zich immers het belastbare feit voorgedaan. Daarbij kan bovendien achteraf worden geconstateerd dat het duurzame gebruik een aanvang heeft genomen op uiterlijk 29 mei 2021. De belasting was op grond van artikel 6 van de Wet BPM op dat moment verschuldigd.
16. Gelet op de datum waarop de auto is geleverd en het ontbreken van enige aanwijzing dat er in Duitsland met de auto is gereden, is aannemelijk dat de auto op het moment waarop het gebruik van de Nederlandse weg aanving nieuw was.
17. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag (op naam van belanghebbende en niet op naam van [naam 7]) juist is. Uit het feit dat belanghebbende uiteindelijk aangifte heeft gedaan volgt dat de aanschaf voor haar is geweest. Daar komt nog bij dat de auto op 29 mei 2021 rijdend met een handelaarskenteken van belanghebbende is gezien.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
18. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
19. Gelet op de arresten in de zaken Van de Coeveringen Ilhanzijn de hier van belang zijnde vragen al voorgelegd en beantwoord.
20. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea, dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
21. Het beroep is ongegrond. De naheffingsaanslag is juist.
Vergoeding van immateriële schade
22. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
23. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016en het arrest van 14 juni 2024. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
24. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 7 april 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van 3 jaar en bijna 6 maanden.
25. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
26. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 al was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.
27. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.
28. De uitspraak op bezwaar dateert van 19 april 2023. De bezwaarfase heeft dus bijna zeven maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 7/18 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 583 voor rekening van de inspecteur komt en € 917 voor rekening van de Staat.