ECLI:NL:RBGEL:2025:7983

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
C/05/454463 / HA ZA 25-293
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor kredietschuld tussen voormalig echtelieden na echtscheiding en gevolgen van schuldsanering

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Gelderland op 17 september 2025, gaat het om een geschil tussen twee voormalig echtelieden over de hoofdelijke aansprakelijkheid voor een kredietschuld. De partijen, [eiseres] en [gedaagde], zijn in 1988 met elkaar gehuwd en hebben in 2001 een lening afgesloten bij Finata Bank. Na hun echtscheiding in 2004 is de schuld aan [gedaagde] toegescheiden. [gedaagde] heeft een minnelijk schuldsaneringstraject doorlopen, dat in 2010 positief is afgesloten, en heeft sindsdien geen contact meer gehad met de bank. [eiseres] heeft echter vanaf 2008 tot 2024 betalingen gedaan aan de rechtsvoorganger van de bank, InterBank, en vordert nu regres van [gedaagde] voor de door haar betaalde bedragen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet meer kan worden aangesproken voor de schuld, omdat hij finale kwijting heeft gekregen in het kader van het schuldsaneringstraject. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] tot betaling van de regresvordering af, maar oordeelt dat de verjaring van de regresvorderingen is gestuit door een aangetekende brief van [eiseres]. De rechtbank wijst een deel van de vordering toe, maar compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/454463 / HA ZA 25-293
Vonnis van 17 september 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. J. van Berk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. W. Vahl.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 9 juli 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn op [datum] 1988 in [de gemeente] met elkaar gehuwd.
2.2.
Op 15 maart 2001 hebben [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening gesloten met Finata Bank N.V. (hierna: Finata Bank) voor een bedrag van
NLG 72.000,00. Zij zijn ieder de overeenkomst als hoofdelijk schuldenaar aangegaan. Op
9 mei 2001 hebben [eiseres] en [gedaagde] een vervolgovereenkomst van geldlening gesloten met Finata Bank. Met deze laatste overeenkomst is het krediet verhoogd naar een bedrag van NLG 85.000,00.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 28 oktober 2004 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. [gedaagde] heeft een referteverklaring overgelegd en is tijdens de mondelinge behandeling niet verschenen. De schuld aan Finata Bank van op dat moment € 39.244,33 is bij de echtscheidingsbeschikking aan [gedaagde] toegescheiden.
2.4.
[gedaagde] heeft een minnelijk schuldsaneringstraject doorlopen, welke traject op 1 juni 2010 positief is geëindigd. In het kader van dit schuldsaneringstraject zijn (in ieder geval) de volgende betalingen aan Finata Bank verricht:
 € 5.659,28 € 5.659,28 op 15 juli 2008,
 € 5.659,28 € 3.854,33 op 19 augustus 2009,
 € 5.659,28 € 4.254,68 op 13 juli 2010.
2.5.
Finata Bank is op 26 april 2018 met InterBank N.V. (hierna InterBank) gefuseerd. InterBank heeft zich op een enig moment bij [eiseres] gemeld. [eiseres] heeft vanaf 2008 tot en met 2024 op de schuld aan InterBank afgelost. De schuld bedraagt inmiddels € 46.228,09 en de te betalen vertragingsrente bedraagt € 48.894,52.
2.6.
Bij aangetekende brief van 24 mei 2024 heeft de advocaat van [eiseres] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“De overeenkomst van geldlening is door cliënte en u hoofdelijk aangegaan, waardoor Syncasso cliënte aanspreekt voor de nakoming daarvan. Nu die lening aan u is toegescheiden, dient u de verbintenissen uit hoofde van die geldlening na te komen, en kan cliënte op uw vermogen verhaal halen voor hetgeen zij aan aflossingen en rente heeft betaald.”
2.7.
Bij aangetekende brief van 28 juni 2024 heeft de advocaat van [eiseres] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Cliënte heeft in kaart gebracht dat zij reeds € 20.490,-- heeft betaald aan de verschillende deurwaarders, dit ten aanzien van de aan u toescheiden lening.”
2.8.
Bij deurwaardersexploot van 26 juli 2024 is de brief van 28 juni 2024 aan [gedaagde] betekend.
2.9.
InterBank is bij notariële akte van 29 november 2024 omgezet in IB Krediet B.V. (hierna: IB Krediet).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
tot betaling van een bedrag van € 21.990,00;
primair: tot het doen laten ontslaan van [eiseres] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, dan wel subsidiair om telkens binnen 14 dagen nadat [eiseres] een betaling aan IB Krediet heeft verricht een gelijk bedrag aan haar te betalen;
tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.185,68;
tot betaling van de kosten van het exploot van 26 juli 2024 van € 184,38;
tot betaling van een dwangsom als niet is voldaan aan het onder ii. gevorderde;
tot betaling van de proceskosten;
tot betaling van de wettelijke rente vanaf 26 juli 2024 over een bedrag van € 20.490,00;
tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding over een bedrag van € 1.500,00;
tot betaling van de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en beroept zich op rechtsverwerking en verjaring.

4.De beoordeling

Inleidend
4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Partijen zijn ieder – in beginsel – als hoofdelijk schuldenaar aansprakelijk voor de terugbetaling aan IB Krediet van de openstaande hoofdsom en de bijkomende kosten. Partijen zijn het erover eens dat de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen beslissing dat de kredietschuld aan [gedaagde] is toegescheiden, het rechtsgevolg heeft dat enkel [gedaagde] in de onderlinge verhouding tussen hen draagplichtig is. Met iedere betaling van [eiseres] aan IB Krediet, verkrijgt [eiseres] aldus een regresvordering op [gedaagde] . Immers, met iedere betaling voldoet [eiseres] de schuld voor meer dan het gedeelte dat haar aangaat. IB Krediet is niet gebonden aan deze onderlinge afspraak tussen [eiseres] en [gedaagde] , aangezien deze afspraak geen externe werking heeft.
4.2.
Verder overweegt de rechtbank dat [gedaagde] een minnelijk schuldsaneringstraject heeft doorlopen. Dit traject is op 1 juni 2010 met positief gevolg geëindigd. Als onvoldoende door [eiseres] weersproken neemt de rechtbank als vaststaand aan dat aan [gedaagde] door (de rechtsvoorganger van) IB Krediet in het kader van het minnelijk schuldsaneringstraject finale kwijting is verleend. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd gesteld door te verwijzen naar drie betalingen van in totaal € 13.768,29 die gedurende het schuldsaneringstraject hebben plaatsgevonden aan (de rechtsvoorganger
van IB Krediet en zijn stelling dat hij sinds 2010 nimmer is aangesproken door (rechtsvoorgangers van) IB Krediet. Het gevolg van deze kwijting is dat IB Krediet [gedaagde] niet meer kan aanspreken tot terugbetaling van de openstaande kredietsom. Dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 6:14 BW is niet gesteld of anderszins gebleken. Op vragen van de rechtbank hebben beide partijen verklaard dat [eiseres] in hoedanigheid van schuldeiser niet is opgekomen in het minnelijke schuldsaneringstraject van [gedaagde] . Aangezien zij in 2008 aflossing is gaan verrichten, waren reeds voor afloop van het schuldsaneringstraject regresvorderingen van [eiseres] op [gedaagde] ontstaan.
4.3.
Aan al het voorgaande verbindt de rechtbank de conclusie dat IB Krediet enkel [eiseres] kan aanspreken tot terugbetaling van de kredietsom. Met iedere aflossing van [eiseres] verkrijgt zij een regresvordering op [gedaagde] .
Beroep op rechtsverwerking slaagt niet
4.4.
Als meest verstrekkende verweer beroept [gedaagde] zich op rechtsverwerking. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] haar rechten verwerkt om nog regres op hem te kunnen nemen. Hij onderbouwt zijn standpunt door erop te wijzen dat [eiseres] 16 jaar lang in de richting van [gedaagde] heeft stilgezeten. Zij is blijven betalen aan IB Krediet en heeft [gedaagde] daarover niet geïnformeerd. Hierdoor heeft [eiseres] hem ernstig nadeel toegebracht, aldus [gedaagde] . De schuld is namelijk opgelopen tot een bedrag van € 46.228,09 en de vertragingsrente bedraagt € 48.894,52.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Rechtsverwerking kan worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn
recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [1] Specifiek ten aanzien van een regresvordering geldt verder de regresnemer zijn verhaalsrecht ook kan hebben verwerkt op grond van feiten en omstandigheden die (mede) hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de hoofdelijke schuldenaar bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan, maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. [2]
4.6.
Dat het voor [gedaagde] een verassing is dat hij na een lang tijdsverloop wordt geconfronteerd met de onderhavige vorderingen van [eiseres] is invoelbaar. Zeker nu hij, na het positief doorlopen van een minnelijk schuldsaneringstraject, zijn leven in financieel opzicht op de rit heeft. Verder overweegt de rechtbank dat [eiseres] veel eerder aan [gedaagde] had moeten melden dat zij aan het aflossen was op een schuld die, in hun onderlinge verhouding, voor zijn rekening komt. In dat geval hadden [eiseres] en [gedaagde] met (de rechtsvoorgangers van) IB Krediet mogelijk een allesomvattende afbetalingsregeling kunnen treffen. In zoverre kan aan [eiseres] een zeker verwijt worden gemaakt. Dit verwijt kan echter niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van rechtsverwerking. Voor die conclusie heeft, naar het oordeel van de rechtbank, [gedaagde] onvoldoende rechtsfeiten gesteld. Voor rechtsverwerking is namelijk vereist dat de positie van [gedaagde] onredelijk is verzwaard of benadeeld door het handelen van [eiseres] . De enkele omstandigheid dat het aan IB Krediet verschuldigde bedrag substantieel is opgelopen is daartoe onvoldoende. Andere omstandigheden waaruit een onredelijke verzwaring of benadeling van de positie van [gedaagde] volgt zijn niet gesteld. Ook heeft [gedaagde] niet gesteld of onderbouwd dat [eiseres] voor haar kenbare belangen van [gedaagde] op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank ook het volgende betrokken. [gedaagde] had moeten begrijpen dat het minnelijke schuldsaneringstraject slechts betrekking had op zijn deel van de schuld aan IB Krediet en niet op de schuld van [eiseres] . Ook had [gedaagde] moeten begrijpen dat [eiseres] met iedere kredietaflossing op hem een regresvordering verkrijgt. In zoverre kan aan [gedaagde] hetzelfde verwijt worden gemaakt, namelijk dat hij ook zelf had kunnen zorgdragen voor een allesomvattende afbetalingsregeling. Dit komt voor zijn rekening en risico. Voor de omstandigheid dat [eiseres] te lang heeft stilgezeten, wordt [gedaagde] overigens tegemoetgekomen door het leerstuk van verjaring (zie hierna).
4.7.
Gezien al het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking.
Het beroep op verjaring slaagt
4.8.
[gedaagde] beroept zich verder op verjaring en stelt dat het grootste deel van de vordering is verjaard. [eiseres] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. Een regresvordering op grond van artikel 6:10 BW geldt als een vordering tot schadevergoeding in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Een dergelijke vordering ontstaat - en de verjaringstermijn van een dergelijke vordering gaat lopen - op het moment dat de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een regresvordering op grond van artikel 6:10 BW verjaart dus na verloop van vijf jaren nadat de hoofdelijk schuldenaar de schuld voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat heeft voldaan, tenzij de verjaring tussentijds is gestuit. Iedere nieuwe betaling door de hoofdelijke medeschuldenaar voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, doet een afzonderlijke regresvordering ontstaan waarmee dus een nieuwe verjaringstermijn wordt aangevangen.
4.10.
Verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis of door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] in de aangetekende brief van 24 mei 2024 ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] met die brief de verjaring van de regresvorderingen gestuit. Dit betekent dat alle regresvorderingen van [eiseres] die zijn ontstaan meer dan vijf jaren vóór de brief van 24 mei 2024, inmiddels zijn verjaard.
4.11.
Het beroep op verjaring slaagt. Dit betekent dat [gedaagde] enkel gehouden is de regresvorderingen van [eiseres] te voldoen die zijn ontstaan na 24 mei 2019.
Omvang hoofdsom
4.12.
Na 24 mei 2019 heeft [eiseres] , blijkens de door haar overgelegde bankafschriften en tot en met mei 2024, de volgende betalingen verricht op grond waarvoor zij regres kan nemen op [gedaagde] :
 16 16 x € 100,00 = € 1.600,00;
 16 30 x € 200,00 = € 6.000,00;
 16 14 x € 250,00 = € 3.500,00.
[eiseres] heeft aldus tot en met haar brief van 24 mei 2024 zestig niet verjaarde regresvorderingen verkregen op [gedaagde] met een totale omvang van € 11.100,00. De rechtbank zal de vordering van [eiseres] voor dat bedrag toewijzen. Overeenkomstig haar vordering zal de rechtbank [gedaagde] ook veroordelen tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 26 juli 2024. Na verzending van haar brief en voor het uitbrengen van de dagvaarding heeft [eiseres] voorts nog zes aflossingen verricht met een totale omvang van € 1.500,00. De rechtbank zal [gedaagde] ook veroordelen tot terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum waarop de dagvaarding is betekend.
Het doen laten ontslaan van [eiseres] uit de hoofdelijkheid
4.13.
[eiseres] vordert onder ii. primair dat [gedaagde] binnen 14 dagen ervoor zorgt dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld aan IB Krediet. De rechtbank zal deze vordering afwijzen aangezien de rechtsgrond hiervoor ontbreekt. Immers, het is enkel IB Krediet die kan beslissen omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] . IB Krediet is niet bij deze procedure betrokken en niet valt in te zien hoe [gedaagde] dit zonder medewerking van IB Krediet zou moeten realiseren.
Veroordeling tot betaling van nieuwe regresvorderingen die ontstaan
4.14.
Het onder ii. subsidiair gevorderde zal de rechtbank toewijzen. Uit al het voorgaande volgt dat met iedere betaling die [eiseres] verricht aan IB Krediet, een regresvordering ontstaat van [eiseres] op [gedaagde] . Dat een regresvordering een toekomstige vordering betreft, staat niet in de weg aan een veroordeling van [gedaagde] tot betaling daarvan. De rechtbank zal [gedaagde] daarom, op de voet van artikel 3:296
lid 2 BW, veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag gelijk aan iedere regresvordering die [eiseres] op [gedaagde] verkrijgt uit hoofde van een aflossing aan IB Krediet voor het krediet met contractnummer [nummer] . Overeenkomstig haar vordering zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot betaling aan [eiseres] op een termijn van 14 dagen nadat [eiseres] aan [gedaagde] een betaalbewijs heeft verstrekt.
4.15.
De onder v. gevorderde dwangsom zal de rechtbank echter afwijzen. Op grond van artikel 611a lid 1 laatste volzin Rv kan een dwangsom niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank overweegt dat de hoofdvordering niet onder het toepassingsbereik valt van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Een regresvordering strekt immers tot vergoeding van schade. Het Besluit is alleen van toepassing op een schadevordering die is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of kwalificeert als vervangende schadevergoeding in de zin artikel 6:87 BW. De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-Integraal 2013, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn.
4.17.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal - worden afgewezen. [eiseres] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de voor haar rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Declaratie deurwaarder
4.18.
[eiseres] vordert verder nog vergoeding van de deurwaardersdeclaratie van
1 augustus 2024. Deze declaratie bedraagt € 184,38 en heeft betrekking op de betekening op 26 juli 2024 van de brief die op 28 juni 2024 door de advocaat van [eiseres] aan [gedaagde] is verzonden. De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze kosten niet te beschouwen als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW, zodat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De proceskosten
4.19.
De rechtbank ziet aanleiding in de (voorheen affectieve) relatie tussen partijen om de proceskosten te compenseren in de zin dat ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.
Uitleidend
4.20.
Ter zitting is aan de orde gesteld dat partijen in gezamenlijkheid zouden moeten optrekken in de richting van IB Krediet. Dit moet ten doel hebben om tot een voor alle betrokken partijen passende uitkomst te komen. Uit de door partijen overgelegde betaalbewijzen volgt dat sinds 2008 er in ieder geval een substantieel bedrag (tenminste € 35.758,29) is betaald aan (rechtsvoorgangers van) IB Krediet. Echter, uit de laatste opgave van door IB Krediet ingeschakelde deurwaarder blijkt niet dat die betalingen enig effect hebben gesorteerd. De hoofdsom, die op de opgave van deze deurwaarder niet verder is gespecifieerd, lijkt ten opzichte van de initiële kredietsom niet te zijn verminderd. De kennelijk verschenen rente, heeft de hoofdsom inmiddels ook overstegen. Ook met de betalingen die [eiseres] thans maandelijks verricht (€ 250,00) wordt, bij de huidige stand van zaken, op geen enkele wijze ingelopen op de openstaande kredietsom. Dat dit een onwenselijke situatie is, hebben ook partijen ter zitting uitgesproken. Gezien de uitkomst van deze procedure hebben zowel [eiseres] als [gedaagde] belang bij een daadwerkelijke oplossing. De rechtbank spoort partijen aan om gezamenlijk tot zo’n oplossing te komen met IB Krediet. Van IB Krediet kan verwacht worden dat zij aan partijen een concreet, onderbouwd en actueel overzicht verstrekt van de openstaande bedragen en alle door partijen sinds 2001 gedane aflossingen. Op basis van de actuele bedragen en met inspanning van eenieder zouden partijen tot een passende en reële regeling moeten kunnen komen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 11.100,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 26 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 10 december 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag gelijk aan iedere regresvordering die [eiseres] op [gedaagde] zal verkrijgen vanwege een door haar verrichte betaling aan IB Krediet voor het krediet met contractnummer [nummer] , telkens binnen 14 dagen nadat [eiseres] betaling door [gedaagde] opeist onder overlegging aan hem van een betaalbewijs,
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in de zin dat ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.D.R. Joppe en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025.
573 / 1699

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:24, rov. 3.4.
2.Zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, rov. 3.7.4.