ECLI:NL:RBGEL:2025:907

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
24029531
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname veroordeelde in verband met valsheid in geschrifte

Op 16 januari 2025 heeft de Rechtbank Gelderland in Zutphen uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar tegen het bevel tot afname van DNA van een veroordeelde. De veroordeelde, die in 2017 was veroordeeld voor het opzettelijk gebruikmaken van een vals identiteitsbewijs, heeft op 29 november 2024 bezwaar aangetekend tegen de afname van zijn DNA-profiel. Hij stelde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de Wet DNA rechtvaardigden, omdat het misdrijf waarvoor hij was veroordeeld, valsheid in geschrifte, niet zou bijdragen aan de opsporing van toekomstige misdrijven. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in besloten raadkamer, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, en zijn raadsman zich had teruggetrokken. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was, omdat de Wet DNA geen uitzonderingen bood voor de situatie van de veroordeelde. De rechtbank benadrukte dat de aard van het misdrijf en de tijdsverloop sinds de veroordeling geen bijzondere omstandigheden vormden die de afname van DNA konden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde dat de afname van DNA noodzakelijk was voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
raadkamernummer : 24-029531
datum : 16 januari 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van
artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1983,
woonplaats kiezende aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op het kantoor van mr. D. Kotterman, advocaat te Arnhem,
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.Procedure

1.1.
Het bezwaarschrift is op 29 november 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
1.2.
De rechtbank heeft op 16 januari 2025 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De raadsman mr. D. Kotterman heeft op 15 januari 2025 per mail laten weten dat hij zich terugtrekt als raadsman van veroordeelde. Vervolgens heeft mr. G.J. Gerrits, advocaat te Arnhem laten weten veroordeelde bij te staan.
Mr. Gerrits is niet ter zitting verschenen.

2.Bezwaar

2.1.
Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens veroordeelde wordt gesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten door veroordeelde gepleegd.
2.2.
Veroordeelde stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad in 2024 weliswaar heeft uitgemaakt dat het een toets in abstracto betreft. Echter, voor het tonen van een vals rijbewijs kan niet worden gesteld dat de aard van het misdrijf kan bijdragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten omdat veroordeelde het rijbewijs moet tonen/gebruiken en dus bij zich moet hebben om strafbaar te kunnen zijn.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in het aangehaald arrest de mogelijkheden van hedendaagse opsporingstechnieken betrokken bij de beoordeling. Veroordeelde stelt dat zijn zaak speelde in 2017/2018, te weten al meer dan zes jaar vóór het genoemde arrest. Veroordeelde bestrijdt dat de toenmalige opsporingstechnieken zouden hebben gemaakt dat het wél zin zou hebben gehad om het DNA van veroordeelde op te slaan. Veroordeelde verwijst hierbij naar informatie op de website van het NFI.
2.3.
Tevens stelt veroordeelde dat inmiddels zeven jaren zijn verstreken en hij alsnog wordt geconfronteerd met het bevel tot DNA afname. Veroordeelde stelt dat hij steeds stond geregistreerd in Duitsland en dus eerder kon worden bereikt.
2.4.
Ook is veroordeelde van mening dat hij is veroordeeld tot een relatief lichte straf voor het ‘minste feit’, waarbij hij heeft bekend en heeft meegewerkt aan het onderzoek.
Veroordeelde is zeven jaar geleden veroordeeld en is daarna niet meer onherroepelijk veroordeeld. Uit niets blijkt dat van veroordeelde, na zeven jaar, nog enig recidivegevaar te duchten is.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

3.1.
De officier van justitie heeft zich in de conclusie op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard omdat veroordeelde - kort samengevat - niet valt onder de in de Wet DNA geformuleerde uitzonderingsgronden. Een beroep op de bijzondere omstandigheden slaagt naar het oordeel van de officier van justitie ook niet.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Bij vonnis van 15 maart 2017 is veroordeelde door de meervoudige kamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van het opzettelijk gebruikmaken van een vals identiteitsbewijs (vals rijbewijs) als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
4.2.
De rechtbank is bevoegd.
4.3.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
4.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
In een arrest van 19 november 2024 [1] overwoog de Hoge Raad het volgende:
“6.4.1 De aard van het misdrijf kan aanleiding geven om het bevel dat van een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, achterwege te laten, als het gaat om een type misdrijf waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing (vgl. HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, rechtsoverweging 4.4). Volgens de wetsgeschiedenis zal daarvan sprake zijn bij een misdrijf waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde is dan namelijk niet van betekenis als de veroordeelde in de toekomst opnieuw zo’n zelfde misdrijf zal plegen. In de wetsgeschiedenis zijn enkele voorbeelden genoemd van misdrijven waarvan toentertijd werd aangenomen dat bij het begaan daarvan doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten (meineed, valsheid in geschrift, schuldheling en verduistering).
Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het er niet om gaat of, gelet op de manier waarop de veroordeelde het concreet door hem gepleegde delict heeft uitgevoerd, celmateriaal is aangetroffen of had kunnen worden aangetroffen. Bepalend is of sprake is van een type misdrijf waarvoor in het algemeen moet worden aangenomen dat bij de opsporing daarvan DNA-onderzoek niet of slechts bij hoge uitzondering een rol kan spelen. In dit opzicht kan men spreken van een abstracte beoordeling. Daarbij is van belang dat de voorbeelden die in de wetsgeschiedenis zijn genoemd, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de stand van de techniek ten tijde van de totstandkoming van de Wet. Bij de toepassing van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet moet echter telkens worden uitgegaan van de mogelijkheden die de hedendaagse opsporingstechnieken bieden. Aan de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden komt daarom in mindere mate betekenis meer toe.
6.4.2
Voor de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet zich voordoet is niet uitsluitend het misdrijf van belang waarop de veroordeling die aanleiding geeft tot het bevel dat celmateriaal wordt afgenomen, betrekking heeft. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis naar voren komt kunnen ook andere misdrijven die de veroordeelde eerder heeft begaan en waarvoor deze onherroepelijk is veroordeeld in ogenschouw worden genomen, als voor die misdrijven geldt dat DNA-onderzoek in het algemeen een bijdrage kan leveren aan de opsporing daarvan. Bij de toepassing van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet gaat het er immers om of het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel al dan niet van betekenis zal kunnen zijn voor het voorkomen dat de veroordeelde opnieuw strafbare feiten begaat, en het opsporen, vervolgen en berechten van al gepleegde en eventueel toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, waarbij het niet hoeft te gaan om feiten die gelijksoortig zijn aan het misdrijf waarop de veroordeling betrekking heeft.
6.5
Uit wat hiervoor is overwogen over de uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet, volgt dat ‘de aard van het misdrijf’ slechts hoogst zelden met zich brengt dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Wat betreft het in de wet opgenomen gezichtspunt van ‘de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ is nog het volgende van belang. Dat gezichtspunt hangt samen met de persoon van de veroordeelde, waarbij onder meer relevant is of de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. (Vgl. HR 7 april 2020, ECLI:HR:2020:626, rechtsoverweging 6.2 en 6.3.). Dit gezichtspunt biedt in uitzonderlijke situaties de ruimte om, vanwege de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, af te wijken van het algemeen geldende uitgangspunt dat celmateriaal wordt afgenomen bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 1 van de Wet. Die beoordelingsruimte – voor de in artikel 2 van de Wet bedoelde officier van justitie en voor de rechter in de bezwaarschriftprocedure als bedoeld in artikel van de 7 Wet – is mede van belang in verband met de verenigbaarheid van de afname van celmateriaal en het bepalen en verwerken van DNA-profielen van de veroordeelde met de, in de vordering van de procureur-generaal onder 8 en 9 vermelde, Europese regelgeving en rechtspraak.”
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Dat veroordeelde vindt dat een zwaar middel wordt ingezet na een veroordeling voor een relatief licht vergrijp, maakt dat niet anders. Zoals hiervoor overwogen is artikel 225 Sr. een misdrijf, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Volgens vaste jurisprudentie is de omstandigheid dat veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking is geweest voor een vergelijkbaar feit, geen bijzondere omstandigheid die tot een uitzondering kan leiden. Ook zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden die tot een uitzondering zouden moeten leiden niet aangevoerd en ook niet anderszins gebleken.
4.6.
Het feit dat het gaat om een misdrijf dat 7 jaar geleden is gepleegd, maakt dit niet anders. Het is van belang dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Maar in gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig door vermelde Wet DNA beschermd belang is geschaad. Bovendien begint de bewaartermijn van het DNA-profiel al te lopen op het moment dat een einduitspraak is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven. [2]
4.7.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een van de in de Wet DNA bedoelde uitzonderingssituaties en dat het bezwaar dus ongegrond moet worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Saarloos, rechter, in tegenwoordigheid van J.G. Heebink, griffier ,en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2025.

Voetnoten

2.Hoge Raad 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2073