ECLI:NL:RBGEL:2025:9344

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
ARN 25/1528
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsom wegens strijdig gebruik van recreatiewoning in Beuningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 5 november 2025, staat de invordering van een dwangsom van € 5.000 centraal. De zaak betreft de eigenaar van een recreatiewoning in Beuningen, die het niet eens is met de invordering wegens strijdig gebruik van het pand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigenaar, ondanks het nemen van enkele maatregelen, onvoldoende toezicht heeft gehouden op het gebruik van de recreatiewoning. De last onder dwangsom was opgelegd aan de voormalige eigenaar en gold ook voor de rechtsopvolgers. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de invordering onevenredig maken. De eigenaar had moeten weten dat het gebruik van de recreatiewoning in strijd was met het bestemmingsplan, dat het perceel alleen voor recreatie bestemd is en niet voor huisvesting van tijdelijke werknemers. De rechtbank concludeert dat de invordering van de dwangsom terecht is en het beroep van de eigenaar ongegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van adequate handhaving van opgelegde sancties en dat verbeurde dwangsommen moeten worden ingevorderd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 25/1528

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats 1], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen

(gemachtigden: B.B.T. Samake en T. van Balkom).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de invordering van een dwangsom van € 5.000 wegens strijdig gebruik van de recreatiewoning aan de [locatie] in [plaats 2]. Eiser is het niet eens met de invordering. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de invordering.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor de invordering onevenredig is. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan de voormalige eigenaar van de recreatiewoning. Deze last is mede gericht aan de rechtsopvolgers van degene aan wie het besluit is opgelegd. De last onder dwangsom houdt in dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik bestaande uit het (laten) gebruiken van het perceel en de daarop aanwezige opstallen voor huisvesting van personen die daarvandaan naar hun werk gaan en/of gebruiken als centrum van hun sociaal maatschappelijk leven binnen zes maanden na verzending van de brief (zijnde 16 april 2020) moet worden beëindigd en beëindigd moet worden gehouden, bij gebreke waarvan een dwangsom verbeurt van € 10.000 per maand of een gedeelte daarvan tot een bedrag van € 60.000 waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Vast staat dat de last onder dwangsom onherroepelijk is.
2.1.
Bij besluit van 4 oktober 2024 heeft het college een invorderingsbesluit genomen en aan eiser als huidige eigenaar van de recreatiewoning een dwangsom opgelegd van € 10.000.
2.2.
Met het bestreden besluit van 19 maart 2025 op het bezwaar van eiser heeft het college de invordering gehandhaafd en de invordering gematigd tot € 5.000.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de invordering aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser heeft in zijn beroepschrift de bezwaargronden herhaald. Het college is in het bestreden besluit op de bezwaargronden ingegaan. De rechtbank kan deze gronden daarom alleen nuttig bespreken als eiser in beroep toelicht waarom de weerlegging van deze bezwaargronden in het bestreden besluit niet juist is. Dat heeft eiser niet gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding deze gronden te beoordelen. Wel heeft eiser tijdens de zitting toegelicht waarom hij de invordering onevenredig vindt. Deze beroepsgrond zal de rechtbank beoordelen.
Wettelijk kader
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. [1] De last onder dwangsom is opgelegd op 16 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die gold voor 1 januari 2024 van toepassing is.
Overtreding
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan is gebruikt. Volgens het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Beuningen is het perceel bestemd voor recreatie en mogen het perceel en de daarop aanwezige opstallen niet gebruikt worden voor de huisvesting van tijdelijke werknemers. [2] Eiser ontkent niet wat in het controlerapport van 4 juni 2024 is geconstateerd. Uit het controlerapport blijkt dat de recreatiewoning is gebruikt voor huisvesting van arbeiders. Nu de overtreding vast staat, is de dwangsom verbeurd.
Is de invordering onevenredig?
6. Eiser betoogt dat de invordering onevenredig is. Als nieuwe eigenaar zonder eerdere overtreding had hij verwacht dat hij eerst een waarschuwing zou krijgen. Eiser vindt het onredelijk dat hij een dwangsom moet betalen. Hij neemt maatregelen om strijdig gebruik te voorkomen. Tijdens de zitting heeft eiser aangegeven dat hij de invordering juridisch begrijpt, maar hij mist de menselijke maat.
6.1.
Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat hoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. [3] Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
6.2.
De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geven om te oordelen dat het college had moeten afzien van de invordering van de verbeurde dwangsom. De last onder dwangsom is zaaksgebonden en ingeschreven in het kadaster. Eiser wordt daarom geacht vanaf de aankoop van de recreatiewoning op de hoogte te zijn geweest van de last onder dwangsom. Het college is van mening dat eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden. Weliswaar heeft eiser een aantal maatregelen genomen, zoals bij het te huur aanbieden van zijn recreatiewoning herhaaldelijk aangeven dat deze alleen recreatief mag worden gebruikt, maar uit de stukken blijkt niet dat hij toezicht heeft gehouden voorafgaand en gedurende de betreffende verhuurperiode. Zo heeft hij voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst geen persoonlijk of telefonisch contact of WhatsApp-contact met de huurder gehad en ook is hij niet bij de aanvang van of tijdens de verhuurperiode gaan kijken hoe de recreatiewoning gebruikt werd. De rechtbank oordeelt daarom dat de invordering niet onevenredig is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het invorderingsbesluit in stand blijft en dat eiser een dwangsom van € 5.000 moet betalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Verschuren, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Zie ook ABRvS 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:117.
2.Volgens artikel 11.4.1 aanhef en onder f van de planregels.