ECLI:NL:RBGEL:2025:9902

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
457411
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verstrekking van informatie en bescheiden in kort geding tussen projectontwikkelaars

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 november 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met projectontwikkeling, en meerdere gedaagden, waaronder ook een andere projectontwikkelaar. De eiser vorderde op basis van artikel 475g Rv dat de gedaagden informatie zouden verstrekken over hun inkomens- en vermogenspositie, omdat er onenigheid was ontstaan over de financiële afwikkeling van gezamenlijke woningbouwprojecten. De eiser had eerder conservatoir beslag gelegd op de percelen van de gedaagde partij en had een eindvonnis verkregen waarin de gedaagde was veroordeeld tot terugbetaling van een geldlening en betaling van een voorschot op de winst. De gedaagden voerden verweer en stelden dat de vorderingen van de eiser moesten worden afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedaagden vermogen hadden onttrokken en dat de gevorderde informatie niet voldoende specifiek was. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/457411 / KG ZA 25-338
Vonnis in kort geding van 19 november 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser ],
gevestigd in [vestigingsplaats ] ,
eisende partij,
hierna te noemen: “ [eiser ] ”,
advocaat: mr. G.R.G. Driessen, mr. drs. C.A.M. van Wesel en mr. D.J. Verduin,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd in [vestigingsplaats ] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende in [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd in [vestigingsplaats ] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: “ [gedaagden] ”,
advocaat: mr. M. Franke en mr. L.A.E. van de Mortel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 30;
- de aanvullende producties 31 tot en met 39 van [eiser ] ;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 12;
- de aanvullende producties 13 tot en met 19 van [gedaagden] ;
- de mondelinge behandeling van 29 oktober 2025;
- de pleitnota van [eiser ] ;
- de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser ] is een onderneming die zich bezig houdt met projectontwikkeling. Haar bestuurders zijn de broers [naam 1] en [naam 2] . Zij zijn de zoons van [naam 3] , die bestuurder was van de vennootschap voor zijn zoons dat waren. [naam 3] is overleden op [datum] .
2.2.
[gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1] ) houdt zich eveneens bezig met projectontwikkeling. Haar middellijk bestuurder is [gedaagde 2] . Hij is de jongere broer van [naam 3] .
2.3.
[gedaagde 3] (hierna: [gedaagde 3] ) is ook een vennootschap van [gedaagde 2] . [naam 4] (hierna: [naam 4] ) is in dienst bij [gedaagde 3] als ontwikkelingsmanager, maar voert ook werkzaamheden uit voor [gedaagde 1] .
2.4.
[gedaagde 1] en [eiser ] zijn in het verleden mondeling overeengekomen samen te werken bij de ontwikkeling van de woningbouwprojecten Steenvliet / Emmalaan, Residence Hof van Gelre en De Lingewaarde (hierna samen: de projecten). Met betrekking tot de financiële afwikkeling van de projecten, alsmede het terugbetalen van een geldlening, is onenigheid ontstaan tussen [eiser ] en [gedaagde 1] . Naar aanleiding daarvan zijn tussen hen vanaf 2014 onder meer twee gevoegde bodemprocedures gevoerd bij deze rechtbank.
2.5.
Nadat zij hiertoe verlof had verkregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, heeft [eiser ] op 27 juni 2014 conservatoir beslag laten leggen op een aantal percelen van [gedaagde 1] en conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank. De percelen zijn bestemd voor de ontwikkeling van het project De Lingewaarde. Ten tijde van dit vonnis liggen deze beslagen nog altijd op de percelen.
2.6.
De gemeente West-Betuwe heeft in 2020 voor de ontwikkeling van het project De Lingewaarde de benodigde vergunningen verleend.
2.7.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van deze rechtbank van 19 februari 2025 is [gedaagde 1] veroordeeld tot terugbetaling aan [eiser ] van een geldlening van € 687.936,53 met contractuele rente en tot betaling van een voorschot op het
winstdeel van [eiser ] in de eerste twee projecten ter hoogte van € 5.329.328,00 met wettelijke
rente. Daarnaast is [gedaagde 1] veroordeeld tot het verstrekken van een afschrift van de projectadministraties. Tegen dit eindvonnis heeft [gedaagde 1] hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft ten tijde van dit vonnis in die zaak nog geen arrest gewezen.
2.8.
Na het eindvonnis heeft [gedaagde 1] in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in die procedure de vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van 19 februari 2025 afgewezen. Tegen dit kortgedingvonnis heeft [gedaagde 1] spoedappel ingesteld. Bij arrest van 8 juli 2025 zijn de grieven van [gedaagde 1] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verworpen en is het kortgedingvonnis bekrachtigd. Ten tijde van dit vonnis heeft [gedaagde 1] nog niets aan [eiser ] betaald naar aanleiding van het eindvonnis.
2.9.
Op 1 mei 2025 heeft [eiser ] bij exploot [gedaagde 1] gesommeerd binnen zeven dagen inlichtingen omtrent haar inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verstrekken op de voet van artikel 475g lid 1 Rv. Op 14 mei 2025 heeft [eiser ] bij exploot eenzelfde sommatie aan [gedaagde 2] als middellijk bestuurder van [gedaagde 1] uitgebracht.
2.10.
Op 7 en 21 mei 2025 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij monde van [naam 4] gereageerd op de exploten van [eiser ] van 1 en 14 mei 2025. Daarin heeft [gedaagde 1] aangegeven dat de door [eiser ] gestelde termijnen voor het leveren van de verzochte informatie onredelijk zijn en feitelijk onhaalbaar.
2.11.
[eiser ] en [gedaagde 1] hebben in 2025 getracht een minnelijke regeling te treffen met betrekking tot hun geschil. Zij hebben daarover gedurende langere tijd met elkaar gecorrespondeerd en zijn tot op zekere hoogte nader tot elkaar gekomen.
2.12.
Met een brief van 24 oktober 2025 heeft [gedaagde 1] bij monde van [naam 4] in het kader van de exploten van 1 en 14 mei 2025 (aanvullende) informatie verstrekt aan de deurwaarder met betrekking tot de inkomens- en vermogenspositie van [gedaagde 1] . In die brief schrijft hij, onder meer:
[…]
“1. De vennootschap [gedaagde 1] kent geen materiele of immateriële vaste activa of soortgelijke posten op haar balans.
2. Er zijn ook geen rekening-courantvorderingen.
3. Er zijn de komende jaren geen kasstromen te verwachten anders dan de revenuen OHW-posten (al eerder aan [eiser ] doorgegeven). De post onderhandenwerk Geldermalsen is volgens partij [eiser ] minimaal € 13.000.000,- waard (executiewaarde
4. beslagen percelen). Bij verkoop en uitvoering van de woningbouwplannen wordt dit bedrag verhoogd met de te realiseren opstalwinst. Deze zal naar verwachting voor fase I circa € 2.700.000,- tot € 4.800.000,-
bedragen, uitgaande van nog te realiseren 53 vrije sectorwoningen aldaar. Ten behoeve van de afwikkeling van fase I zullen nog kosten worden gemaakt (met name verkoopkosten en kosten bouw- en woonrijpmaken). Voor fase II worden hier nog geen uitspraken gedaan gezien de verdeelde grondposities en het feit dat hier nog bouwplannen dienen te worden vervaardigd. [eiser ] heeft aangegeven dit zelf te willen doen.
5. Op de liquide middelen is door [eiser ] beslag gelegd. De hoogte is [eiser ] bekend, daar zij zelf het beslag heeft gelegd op een tweetal bankrekeningen: totaal € 66.035,-.
6. Er zijn geen vorderingen op bestuurders en/of gelieerde maatschappijen of andere vennootschappen.
7. [gedaagde 1] heeft een Bouwclaim in het bestemmingsplan Garstkampen te Beesd (gemeente West Betuwe). Het
bestemmingsplan is in voorbereiding, waarna het definitief aantal woningen dat door [gedaagde 1] kan worden
gerealiseerd bekend is. Voorlopig wordt uitgegaan van 53 woningen, waarvan 1/3 vrije sector, 1/3
middelduur en 1/3 sociaal. Opbrengst afhankelijk van planinvulling en marktomstandigheden; voorlopige
prognose € 1.500.000,- tot € 2.500.000,-.
8. [gedaagde 1] is eigenaar van object aan [adres] . Prognose opbrengst € 450.000,-.”
[…]
2.13.
Op 29 oktober 2025 heeft [gedaagde 1] (een deel van) de projectadministraties van de projecten Steenvliet / Emmalaan en Hof van Gelre aan [eiser ] gezonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser ] vordert, samengevat:
( i) Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] te veroordelen om binnen vijf dagen na dit vonnis aan beide advocaten van eiseres, althans de gerechtsdeurwaarder of toegevoegd gerechtsdeurwaarder van Groot & Evers Gerechtsdeurwaarders en Incassobureau te verstrekken: schriftelijke nauwkeurige en specifieke inlichtingen en opgave omtrent inkomsten en vermogen in binnen- en buitenland on omtrent voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen, waaronder, doch niet beperkt tot, gedetailleerde opgave van al haar:
a. roerende en onroerende zaken in binnen- en buitenland;
b. inkomsten uit managementovereenkomsten en andere periodieke betalingen;
c. bankrekeningen en andere betaalinstrumenten bij financiële instellingen in binnen- en buitenland, onder overlegging van saldo- en waardepapieren;
d. investeringen en huidige en toekomstige vorderingen op vennootschappen en overige derden;
e. aandelen, certificaten van aandelen en andere financiële instrumenten;
f. overeenkomsten met gelieerde (rechts)personen, waaronder in ieder geval alle overeenkomsten die zijn aangegaan met:
i. [gedaagde 2] ;
ii. [naam 4]
iii. [gedaagde 3]
Steeds met deugdelijke onderbouwing, onder overlegging van onderliggende bescheiden en met opgave van gegevens die [eiser ] in staat stellen om beslag te leggen op desbetreffende vermogensbestanddelen en deze goederen uit te winnen;
  • ii) [gedaagde 2] te veroordelen om namens [gedaagde 1] binnen veertien dagen na dit vonnis volledig te voldoen aan de veroordeling als bedoeld onder (i), althans binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis het ertoe te leiden dat [gedaagde 1] de vordering onder (i) volledig nakomt, op straffe van een dwangsom
  • iii) [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te veroordelen om binnen veertien dagen na dit vonnis aan de advocaten van [eiser ] alle bescheiden te verstrekken die zijn omschreven in randnummer 4.11 van de dagvaarding, op straffe van een dwangsom;
  • iv) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser ] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser ] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser ] een voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen gelet op de omvang van de geldvordering die zij middels het eindvonnis van 19 februari 2025 heeft op [gedaagde 1] en het feit dat [gedaagde 1] sindsdien niet, ook niet gedeeltelijk, aan haar betalingsverplichting heeft voldaan en de kosten door het uitblijven van betaling, zoals gesteld door [eiser ] , oplopen.
De gevorderde stukken op grond van artikel 194 Rv e.v.
Toetsingskader
4.2.
[eiser ] heeft afgifte van bescheiden door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gevorderd om een door haar nog in een bodemprocedure in te stellen vordering jegens [gedaagde 2] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid nader te kunnen onderbouwen. Als een wederpartij of een derde niet meewerkt aan een buitengerechtelijk inzageverzoek kan ingevolge het bepaalde in artikel 197 lid 1 Rv in spoedeisende gevallen het verzoek om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens aan de voorzieningenrechter worden gedaan. In dat geval gelden de criteria van artikel 196 lid 2 Rv. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, tenzij hij van oordeel is dat: a. de informatie die verlangd wordt, niet voldoende bepaald is, b. onvoldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting bestaat, c. het verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen in strijd is met de goede procesorde, d. sprake is van misbruik van bevoegdheid, of e. andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen de voorlopige bewijsverrichting. Tevens moet ter zake een vordering tot inzage, afschrift of uittreksel van gegevens op grond van de artikelen 204 Rv in verbinding met 194, 195 en 195a Rv sprake zijn van een rechtsbetrekking waarop de gevorderde gegevens zien.
Reeds aanhangig hoger beroep
4.3.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat de vordering van [eiser ] tot voorlopige bewijsverrichtingen op grond van artikel 196 Rv moet worden afgewezen, omdat reeds een hoofdzaak tussen partijen aanhangig is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en eventuele bewijsverrichtingen binnen die procedure dienen plaats te vinden. Daarbij miskennen [gedaagden] echter dat [eiser ] met de voorlopige bewijsverrichtingen beoogt een vordering in te stellen jegens [gedaagde 2] met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid. In de hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden vormt dat geen onderwerp van geschil. Die procedure ziet op het eindvonnis van 19 februari 2025 waarbij [gedaagde 1] is veroordeeld tot betaling van omstreeks € 6.000.000,00 aan [eiser ] . [gedaagde 2] in privé is geen partij bij die procedure. De hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof tussen [eiser ] en [gedaagde 1] vormt dus geen beletsel voor toewijzing van de vorderingen van [eiser ] op grond van artikel 196 Rv in dit kort geding.
Rechtsbetrekking
4.4.
Zoals hiervoor omschreven is voor toewijzing van de vorderingen van [eiser ] op grond van artikel 196 lid 2 Rv vereist dat er een rechtsbetrekking bestaat waarop de exhibitievordering ziet. Deze rechtsbetrekking moet voldoende aannemelijk zijn. Het is aan degene die inzage verlangt, om zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen, dat het bestaan van de rechtsbetrekking voldoende aannemelijk is. Wat voldoende aannemelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In wezen gaat het erom of het bestaan van de rechtsbetrekking voldoende aannemelijk is om de inzage te rechtvaardigen. In dit verband moet rekening worden gehouden met de wederzijdse belangen, de aard van het geschil en de overige relevante omstandigheden, waaronder de omvang van de exhibitie.
4.5.
Volgens [eiser ] bestaat tussen haar en [gedaagde 2] een rechtsbetrekking uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor haar schulden. Uitsluitend in bijzondere gevallen kan, naast de vennootschap, het bestuur van de vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor de schuld van de vennootschap aan een schuldeiser. Bestuurdersaansprakelijkheid kan zich voordoen als de bestuurder persoonlijk ter zake van de benadeling van de schuldeiser een ernstig verwijt kan worden gemaakt in een situatie waarbij de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld of heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Volgens vaste rechtspraak ligt de lat voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid hoog.
4.6.
Volgens [eiser ] heeft [gedaagde 2] als bestuurder bewerkstelligd dat [gedaagde 1] niet meer aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen, doordat hij alle vermogensbestanddelen van [gedaagde 1] heeft onttrokken uit de vennootschap. Dat heeft [eiser ] onderbouwd door aan te voeren dat de winsten uit de al door [eiser ] en [gedaagde 1] afgeronde projecten Steenvliet / Emmalaan en Residence Hof van Gelre ten minste € 15.400.000,00 hebben belopen en dat aangezien deze projecten al 10 jaar geleden zijn afgerond [gedaagde 1] al 10 jaar lang rekening had moeten houden met het uitkeren van die winsten. Dit vermogen is volgens [eiser ] kennelijk de afgelopen 10 jaar weggevloeid uit de vennootschap.
De voorzieningenrechter overweegt dat het tussen [eiser ] en [gedaagde 1] ontstane geschil dat heeft geleid tot het eindvonnis van 19 februari 2025 in de kern zag op de uitleg van de mondelinge overeenkomst tussen [eiser ] en [gedaagde 1] met betrekking tot de gezamenlijk te realiseren drie afzonderlijke bouwprojecten. Daarin spitste het geschil zich toe op de vraag op welk moment deze projecten tussen partijen zouden worden afgerekend. Volgens [eiser ] hebben partijen afgesproken dat na afronding van elk project zou worden afgerekend. [gedaagde 1] was van mening dat partijen hadden afgesproken dat over de eerste twee projecten pas hoeft te worden afgerekend als de derde (De Lingewaarde) is voltooid. [gedaagde 1] heeft ook naar haar uitleg van de overeenkomst gehandeld. Daartoe hebben [gedaagden] aangevoerd dat de winsten uit de eerste twee projecten al gedeeltelijk aan, onder andere, [eiser ] zijn uitbetaald en daarnaast zijn geïnvesteerd in het project De Lingewaarde. Dat [gedaagde 1] een andere uitleg heeft gegeven aan hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen met betrekking tot de projecten en het moment van afrekening, en dat zij in die veronderstelling een groot deel van de winsten uit de eerste twee projecten heeft geïnvesteerd in De Lingewaarde, maakt nog niet dat haar bestuurder moedwillig vermogen uit de vennootschap zou hebben onttrokken, met als doel de verhaalspositie van schuldeisers te frustreren. Dit laatste zeker niet nu [gedaagde 1] met betrekking tot haar uitleg van de overeenkomst tussen [eiser ] en haarzelf pas 10 jaar later op 19 februari 2025 in het ongelijk is gesteld.
4.7.
[eiser ] heeft verder nog verwezen naar een overweging van het tussenvonnis in het geschil tussen [eiser ] en [gedaagde 1] van deze rechtbank van 14 februari 2024 waarin een onderdeel van een rapportage van Bond Administratie van 19 mei 2015 staat opgenomen. Uit dat rapport zou volgens haar blijken dat [gedaagde 1] aanzienlijke bedragen heeft overgemaakt naar [gedaagde 3] en [gedaagde 2] en daaruit zou blijken dat vermogen uit [gedaagde 1] is onttrokken. De transacties waar [eiser ] naar verwijst, zijn echter lang geleden verricht, naar de voorzieningenrechter begrijpt in de jaren 2003 tot en met 2006 (of 2011). Hoe uit deze transacties van lang geleden de bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde 2] zou kunnen blijken is de voorzieningenrechter niet duidelijk. Bovendien hebben [gedaagden] hiertegenover nog aangevoerd dat het rapport van Bond Administratie expliciet vermeldt dat de strekking van die rapportage is dat een deel van de winsten van de projecten De Steenvliet en Hof van Gelre is uitbetaald aan partijen en een deel is aangewend voor de financiering van het project De Lingewaarde. Dit strookt ook met de uitleg die [gedaagde 1] heeft gegeven aan de mondelinge overeenkomst tussen [eiser ] en [gedaagde 1] met betrekking tot de projecten en het moment van afrekening daarvan en getuigt niet van het onttrekken van vermogen uit [gedaagde 1] door [gedaagde 2] .
4.8.
Gelet op het voorgaande is naar oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde 2] vermogen zou hebben onttrokken uit [gedaagde 1] met als doel de verhaalspositie van haar schuldeisers te frustreren en daarmee dat een rechtsbetrekking zou bestaan tussen [eiser ] en [gedaagde 2] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Daarbij komt bovendien nog dat het gevorderde een zeer omvangrijke exhibitie betreft waarbij de omschrijving van de gevorderde bescheiden zeer algemeen is geformuleerd. Deze bescheiden zijn niet nader gespecificeerd door bijvoorbeeld het opnemen van een beperking tot een bepaald tijdvak, dan wel door zoektermen op te nemen op basis waarvan door [gedaagden] gezocht moet worden naar die bescheiden.
4.9.
Gelet op het voorgaande zal het onder (iii) gevorderde worden afgewezen.
De gevorderde stukken op grond van artikel 475g Rv
Met betrekking tot [gedaagde 1]
4.10.
[eiser ] vordert verder zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] te veroordelen om informatie te verstrekken omtrent inkomsten en vermogen op grond van artikel 475g lid 1 Rv. Volgens artikel 475g Rv rust op een schuldenaar die is veroordeeld tot betaling van een geldsom in beginsel de plicht om desgevraagd inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen aan de deurwaarder. Hoe ver de informatieplicht reikt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Volgens vaste rechtspraak geldt echter dat deze informatieplicht niet zo ver strekt dat de schuldenaar volledige verantwoording moet afleggen tegenover de schuldeiser met betrekking tot zijn financiële handel en wandel, zoals door bijvoorbeeld overlegging van haar boekhouding. Het strookt daarbij eveneens niet met het wettelijk stelsel aan deze verplichting een praktische uitwerking te geven in die zin dat wanneer een schuldenaar verklaart onvermogend te zijn, dit door de schuldeiser moet kunnen worden gecontroleerd. Zulks zou immers niet te verenigen zijn met de beperkte kring van personen die van een schuldenaar rekening en verantwoording, onderscheidenlijk overlegging van de boekhouding kunnen vergen. [1] De schuldeiser heeft bij een mededeling van een schuldenaar niet in staat te zijn aan haar schulden te voldoen altijd de mogelijkheid om het faillissement van die schuldenaar aan te vragen. Bij faillietverklaring zal vervolgens een curator worden aangesteld ten behoeve van de schuldeisers. Jegens een curator is een schuldenaar verplicht zijn hele vermogen bloot te leggen, omdat op dat hele vermogen van rechtswege een faillissementsbeslag ligt en de curator dat vermogen moet vereffenen. Jegens een deurwaarder die optreedt voor een individuele schuldeiser, is een schuldenaar niet verplicht om actief al zijn vermogensbestanddelen aan te wijzen, maar alleen om desgevraagd zijn inkomstenbronnen (en zijn bankrekeningen) op te geven. Een verdergaande informatieplicht dan hier beschreven zou teveel in strijd komen met het nemo-teneturbeginsel. Daarvan uitgaande oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
4.11.
[gedaagde 1] heeft uiteindelijk met een bericht van 24 oktober 2025 gereageerd op het deurwaardersexploot van 1 mei 2025 waarin de deurwaarder om informatie vraagt met betrekking tot onder andere het inkomen van [gedaagde 1] . In beginsel heeft [gedaagde 1] daarmee dus aan het verzoek van de deurwaarder op grond van artikel 475g Rv voldaan. [eiser ] heeft echter gesteld dat dit bericht iedere vorm van onderbouwing mist, en dat de inhoud daarvan dus niet kan worden geverifieerd door [eiser ] . Zoals hiervoor omschreven strookt het echter ook niet met het wettelijk stelsel aan de verplichting van artikel 475g Rv een uitwerking te geven dat de betalingsonmacht van de schuldenaar door de schuldeiser moet kunnen worden gecontroleerd. [eiser ] heeft daarbij nog gesteld dat een vergaande informatieverstrekking door [gedaagde 1] gerechtvaardigd is, omdat sprake zou zijn van het onttrekken van vermogensbestanddelen. Onder 4.8. is reeds geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is dat vermogensbestanddelen zouden zijn onttrokken uit [gedaagde 1] door [gedaagde 2] , waardoor dit geen aanleiding vormt voor een vergaande informatieplicht op grond van artikel 475g Rv.
Met betrekking tot haar vordering op grond van 475g Rv heeft [eiser ] er verder nog op gewezen dat in de jaarrekening van [gedaagde 1] over 2023 ongeveer € 5.000.000,00 aan vlottende activa is vermeld en dat [gedaagde 1] dit verder onbesproken heeft gelaten in haar reactie op de deurwaarder van 24 oktober 2025, terwijl sinds 2020 deze balanspost substantieel is toegenomen. Daarbij miskent [eiser ] echter dat een jaarrekening een momentopname is van de financiële positie van een onderneming en dat vlottende activa bijna per definitie sterk fluctueren qua omvang. De balans van [gedaagde 1] met als peildatum 31 december 2023 zegt daarom niets over de stand van zaken ten tijde van het informatieverzoek van de deurwaarder op 1 mei 2025, anderhalf jaar later. Bovendien heeft [gedaagde 1] met betrekking tot haar vlottende activa weldegelijk informatie verstrekt aan de deurwaarder. Zij heeft namelijk jegens de deurwaarder onder meer verklaard dat er geen rekening-courantvorderingen zijn, er de komende jaren geen kasstromen zijn te verwachten anders dan de revenuen onderhandenwerkposten en dat op de liquide middelen ter hoogte van € 66.035,00 door [eiser ] reeds beslag is gelegd.
Met betrekking tot [gedaagde 2]
4.12.
Voorts heeft [eiser ] aangevoerd dat [gedaagde 2] op grond van artikel 475g lid 2 Rv als schuldenaar van [gedaagde 1] gehouden zou zijn bescheiden en informatie te verstrekken met betrekking tot periodieke betalingen die hij volgens [eiser ] aan [gedaagde 1] voldoet. Het zou daarbij volgens [eiser ] gaan om de terugbetaling van een geldlening, dan wel, betalingen van [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] om de onderneming op de been te houden, omdat [gedaagde 1] financieel in zwaar weer verkeert. Daaraan heeft [eiser ] echter geen vordering verbonden, waardoor dit onderdeel geen verdere bespreking behoeft.
Voor zover [eiser ] heeft beoogd te stellen dat [gedaagde 2] op grond van artikel 475g lid 1 Rv de gevorderde informatie moet verstrekken, geldt dat [gedaagde 2] geen schuldenaar is van [eiser ] in de zin van dat artikel. Immers heeft [eiser ] geen vordering op [gedaagde 2] althans is daarvoor geen executoriale titel, en is [gedaagde 2] dus ook niet op die voet gehouden om de gevorderde informatie te verstrekken.
4.13.
Gelet op het voorgaande zullen het gevorderde onder (i), en in het verlengde daarvan het gevorderde onder (ii), worden afgewezen.
Conclusie
4.14.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen tot het verstrekken van bescheiden door [gedaagden] op grond van de artikelen 475g en 196 Rv worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
[eiser ] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser ] af,
5.2.
veroordeelt [eiser ] in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser ] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser ] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. D.T. Boks op 19 november 2025.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:1991:ZC0338 (Triples/Masson).