ECLI:NL:RBGRO:1995:ZF1995

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
8 december 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 94/515
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag huursubsidie op basis van onjuist inkomen

In deze zaak heeft eiseres, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een bijdrage op grond van de Wet individuele huursubsidie (WIH) door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Eiseres had op 25 mei 1992 een aanvraag ingediend voor de voortzetting van de bijdrage voor het bewonen van haar woning gedurende de periode van 1 juli 1992 tot en met 30 juni 1993. De aanvraag werd afgewezen op basis van het gezamenlijk belastbaar inkomen van eiseres en haar partner, dat volgens de belastingdienst f 73.830,00 bedroeg, wat te hoog was voor een bijdrage.

Eiseres heeft in haar beroepschrift ontkend dat zij dit inkomen heeft ontvangen en heeft haar bezwaren herhaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezamenlijke inkomen in 1991 f 41.438,00 bedroeg, wat betekent dat zowel eiseres als verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder niet voldoende inzicht heeft gegeven in de gegevens van de belastingdienst. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft ook opgemerkt dat eiseres zelf onvoldoende actie heeft ondernomen om haar standpunt te onderbouwen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemaakte proceskosten voor rekening van eiseres komen, omdat zij geen bewijs heeft geleverd van haar inkomen en de procedure had kunnen voorkomen. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHTMEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 94/515 BELEI V06
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 17 februari 1994, nr.
HIS/C&T/NO-D/203, het bezwaar van eiseres van 24 november 1992 tegen de beschikking van 28 oktober 1992, waarbij is geweigerd eiseres over de periode van 1 juli 1992 tot en met 30 juni 1993 op grond van de Wet individuele huursubsidie (WIH) een bijdrage te verlenen voor het bewonen van de woning [straatnaam] te [woonplaats], ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 18 februari 1994, op nader in het aanvullend beroepschrift van 9 mei 1994 aangegeven gronden beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 2 augustus 1994 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 augustus 1994, heeft eiseres van repliek gediend.
Verweerder heeft van dupliek gediend bij brief van 23 september 1994.
Bij brief van 3 oktober 1994 heeft verweerder nog een nadere reactie ingezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 7 november 1995.
Eiseres is aldaar verschenen bij gemachtigde mr. H.T.J. van de Meerendonk.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.E. Unger.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
De feiten.
Eiseres heeft op 25 mei 1992 bij verweerder een aanvraag ingediend voor voortzetting van de bijdrage op grond van de WIH voor het bewonen van de woning [straatnaam] te [woonplaats] gedurende de periode van 1 juli 1992 tot en met 30 juni 1993. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij en haar partner over 1991 een totaal belastbaar jaarinkomen van f 32.556,00 hebben ontvangen.
Verweerder heeft bij beschikking van 28 oktober 1992 de aanvraag van 25 mei 1992 afgewezen, nadat uit gegevens van de Inspecteur de Directe Belastingen was gebleken, dat het belastbare jaarinkomen van eiseres en haar partner over 1991 f 73.830,00 had bedragen. Het gezamenlijke inkomen is te hoog om in aanmerking te komen voor een bijdrage op grond van de WIH.
Eiseres heeft tegen deze beschikking op grond van de destijds geldende Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 24 november 1992. Zij heeft ontkend in 1991 een gezamenlijk inkomen van f 73.830,00 te hebben ontvangen.
Aangezien eiseres niet weet hoe de belastingdienst aan dit gegeven is gekomen en ook verweerder niet kan aangeven hoe dit bedrag tot stand is gekomen, meent zij dat de beschikking van 28 oktober 1992 dient te worden herzien.
Doordat haar niet duidelijk is hoe het inkomen is vastgesteld, kan zij zich ter zake ook niet verweren. Naar haar oordeel is de beschikking van 28 oktober 1992 dan ook in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 17 februari 1994 het bezwaar ongegrond verklaard op grond van de overweging dat in artikel 1 van de WIH is bepaald dat voor de vaststelling van de bijdrage moet worden uitgegaan van het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel, indien geen aangifte is gedaan, van het inkomen op voet van de Wet op de loonbelasting 1964. Verder heeft verweerder nog overwogen dat de vraag of de bepalingen van de WIH al dan niet billijk zijn, een vraag is die bij uitsluiting door de wetgever dient te worden beantwoord.
Eiseres kan zich hier niet mee verenigen en heeft ook in haar beroepschrift ontkend een gezamenlijk inkomen van f 73.830,00 te hebben ontvangen. Daarnaast heeft zij haar standpunt zoals dat naar voren is gebracht in de bezwaarfase herhaald.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 2 augustus 1994 aangegeven dat naar aanleiding van het beroepschrift de inkomensgegevens van eiseres en haar partner nogmaals bij de belastingdienst zijn gecontroleerd.
Daarbij is gebleken dat verweerder in de beschikkingen van 28 oktober 1992 en 17 februari 1994 abusievelijk heeft vermeld dat het door de belastingdienst vastgestelde inkomen f 73.830,00 zou bedragen. Het gezamenlijk belastbaar inkomen over 1991 bedroeg f 41.438,00. Echter ook dit inkomen is, zo heeft verweerder gesteld, nog steeds te hoog om in aanmerking te komen voor een bijdrage.
Voorts is verweerder van mening dat eiseres in de bezwaarfase voldoende gelegenheid heeft gehad om tegen de beschikking van 28 oktober 1992 op te komen. Eiseres had naar de opvatting van verweerder ook zelf een inkomensverklaring van de belastingdienst kunnen overleggen om het juiste inkomen aan te tonen.
In haar repliek heeft eiseres er op gewezen dat de gehele procedure is ontstaan, doordat verweerder in de beschikking van 28 januari 1992 zonder nadere toelichting heeft aangegeven dat het gezamenlijke inkomen f 73.830,00 heeft bedragen.
Eiseres acht in dat verband van belang dat de inkomensgegevens van de belastingdienst verweerder op tape ter beschikking worden gesteld en dat van die tape volgens een medewerker van verweerder geen uitdraai valt te maken.
Naar het oordeel van eiseres ontstaat daardoor voor haar een negatieve bewijslast.
In het kader van de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), lijkt het haar vanzelfsprekend dat, wanneer een beslissing wordt genomen, duidelijk kan worden gemaakt op basis van welke gegevens dat is gebeurd.
Verder heeft zij aangegeven dat het gezamenlijke inkomen van haar en haar partner over 1991 inderdaad f 41.438,00 heeft bedragen, zodat zij geen aanspraak kan maken op een bijdrage op grond van de WIH over de periode van 1 juli 1992 tot en met 30 juni 1993.
In verband daarmee heeft zij gevraagd het beroep ongegrond te verklaren, doch de Staat der Nederlanden in de kosten van deze procedure te veroordelen, met inbegrip van de kosten gemaakt in de bezwaarfase.
Verweerder heeft in dupliek bevestigd dat de belastingdienst de gegevens op tape ter beschikking stelt en dat hiervan geen uitdraai kan worden gemaakt.
Het is vast beleid van verweerder dat wordt uitgegaan van de juistheid van de gegevens van de belastingdienst.
Wanneer eiseres van mening is dat het belastbaar inkomen zoals vastgesteld door de belastingdienst verschilt van de gegevens die verweerder heeft vermeld op de beschikking kan zij, zo heeft verweerder benadrukt, haar inkomstenverklaring overleggen.
Eiseres heeft volgens verweerder evenwel geen enkele poging gedaan om aan te tonen dat het inkomen, zoals opgegeven op het aanvraagformulier, juist zou zijn.
Eiseres heeft in haar nadere reactie van 3 oktober 1994 haar bezwaren gehandhaafd.
Ten aanzien van het geschil.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WIH wordt aan de huurder uit 's Rijks kas een bijdrage verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan het genot van de woning.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de WIH wordt, voor zover hier van belang, voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage in beginsel in aanmerking genomen het inkomen van de huurder over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, vermeerderd met het inkomen van de echtgenoot of partner.
Krachtens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de WIH, wordt onder inkomen verstaan, het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat in een kalenderjaar is genoten.
Het gaat in dit geding over de inkomsten van eiseres en haar partner in 1991.
Het staat thans vast, beide partijen hebben dat bevestigd, dat het gezamenlijke inkomen in dat jaar f 41.438,00 heeft bedragen.
Dat betekent enerzijds dat eiseres in het aanvraagformulier een te laag inkomen heeft opgegeven en anderzijds verweerder in zijn bestreden besluit is uitgegaan van een te hoog inkomen.
Gelet op dit laatste moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit een feitelijk juiste grondslag ontbeerde.
In dit opzicht verdraagt het bestreden besluit zich dan ook niet met artikel 4:16 Awb, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
De rechtbank overweegt voorts, zoals ook de voormalige Afdeling Rechtspraak van de Raad van State herhaaldelijk heeft overwogen, dat voor de toepassing van de WIH de vaststelling van het belastbare inkomen door de betrokken belastinginspecteur in beginsel als bindend moet worden beschouwd.
Verweerder mag bij het nemen van beslissingen op aanvragen om een bijdrage op grond van de WIH dan ook afgaan op de van de belastingdienst verkregen gegevens.
Dat neemt echter niet weg dat verweerder inzichtelijk moet kunnen maken welke gegevens van de belastingdienst zijn verkregen.
De in artikel 4:16 Awb neergelegde eis, dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering brengt met zich, dat wanneer een besluit wordt gebaseerd op van derden afkomstige gegevens, deze gegevens voor de betrokken partijen verifieerbaar moeten zijn. Een deugdelijke motivering betekent ook een kenbare motivering.
Verweerder kan niet volstaan met de enkele mededeling dat uit gegevens van de belastingdienst is gebleken dat het inkomen moet worden vastgesteld op het in het besluit aangegeven bedrag.
In voorkomend geval zal verweerder desgevraagd een op de aanvrager betrekking hebbende uitdraai van de tape van de belastingdienst moeten kunnen verstrekken.
Voorts zal zowel in de bezwaarfase als in beroep een dergelijke uitdraai van de tape van de belastingdienst deel hebben uit te maken van het dossier.
Alleen op die manier kan de aanvrager en in beroep de rechtbank nagaan of de belastingdienst inkomensgegevens over de aanvrager heeft verstrekt en zo ja, welke.
De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat hier technisch gezien geen oplossing voor kan worden gevonden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit zich ook in dit opzicht niet verdraagt met artikel 4:16 Awb.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 6:22 Awb, zoals verweerder heeft bepleit.
Ingevolge artikel 6:22 Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar heeft beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
In aanmerking genomen dat eiseres zelf heeft aangegeven dat over de in het geding zijnde periode geen aanspraak op een bijdrage op grond van de WIH bestaat en dat daarom het beroep ongegrond kan worden verklaard, ziet de rechtbank, gelet ook op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, Awb, aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 Awb het bestreden besluit in stand te laten en het beroep ongegrond te verklaren.
De proceskosten.
Met betrekking tot het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, alsmede in de kosten van rechtsbijstand tijdens de bezwaarfase overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals hiervoor is gebleken is de aanleiding tot deze procedure geweest een onjuiste weergave van de inkomsten van eiseres en haar partner op het door eiseres ingevulde en ondertekende aanvraagformulier van 25 mei 1992.
Verder stelt de rechtbank vast, dat eiseres geen enkele poging in het werk heeft gesteld zelf duidelijkheid te scheppen over de door haar opgegeven inkomsten, door bijvoorbeeld een afschrift van haar aanslagbiljet over 1991 over te leggen of zelf bij de belastingdienst navraag te doen over haar belastbare inkomen over dat jaar.
Eiseres zou daardoor de onderhavige procedure bij de rechtbank hebben kunnen voorkomen.
Daar komt nog bij dat de gemachtigde die eiseres, ter vervanging van haar eigenlijke gemachtigde, ter zitting heeft vertegenwoordigd, zich bij de behandeling van het geschil uitsluitend heeft beperkt tot het bij herhaling mededelen dat zij de zaak niet kende en daarom niet inhoudelijk op de zaak kon ingaan.
Ofschoon de handelwijze van verweerder de rechterlijke toets niet kan doorstaan, ziet de rechtbank op grond van het vorenstaande aanleiding te bepalen dat eiseres haar eigen kosten dient te dragen.
Het verzoek om een proceskostenveroordeling, met inbegrip van de kosten in bezwaar, zal daarom worden afgewezen.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, meervoudige kamer,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres af.
Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, voorzitter, mw. mr. G. Laman en mr.
drs. J.P. Wemes, rechters-plaatsvervanger en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. H.G. Wiemans als griffier.
De griffier, wnd.De voorzitter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op:
typ:sv