ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 96/1369 BELEI V06
inzake het geschil tussen
v.o.f. A, gevestigd te B,
en
C, wonende te B, eisers,
gemachtigde: mr T.F.W. Overdijk
burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders.
Verweerders hebben bij besluit van 1 augustus 1996, kenmerk BD96.194627 Bestuur, het bezwaarschrift van eisers tegen hun beslissing van 10 januari 1996, waarbij het verzoek van eisers voor het plaatsen van onder meer 100 A-O-driehoeksborden is afgewezen, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit bij beroepschrift van 10 september 1996, op nader in het aanvullend beroepschrift van 29 oktober 1996 aangegeven gronden, beroep ingesteld.
Verweerders hebben op 13 januari 1997 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 februari 1997 hebben eisers van repliek gediend.
Verweerders hebben van dupliek gediend bij brief van 20 maart 1997.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 30 maart 1999.
Namens eisers zijn aldaar J.A.C. Moerkerk en mr T.F.W. Overdijk verschenen.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr J. Lanenga en J.W. de Vink.
Feiten en standpunten van partijen.
Eisers hebben op 28 februari 1995 bij verweerders een verzoek ingediend voor een vergunning voor affichering op glas- en papierbakken, alsmede voor het plaatsen van 30 stuks A-O- driehoeksframes. Naar aanleiding van een telefonische mededeling namens verweerders, waarin is meegedeeld dat voornoemde aanvraag waarschijnlijk niet gehonoreerd kan worden, hebben eisers op 20 april 1995 aangegeven dat zij hun verzoek wensen te handhaven. Op 25 oktober 1995 hebben eisers verweerders meegedeeld dat zij hun aanvraag van 28 februari 1995 willen herzien in die zin dat thans vergunning wordt gevraagd voor het mogen plaatsen van 100 stuks A-O-driehoeksborden. Bij besluit van 10 januari 1996 hebben verweerders het verzoek van eisers tot het mogen plaatsen van A-O-driehoeksborden afgewezen, onder de overweging dat alle beschikbare plaatsen voor A- O-driehoeksborden reeds op jaarbasis zijn verhuurd aan [E] Buitenreclame B.V.. Tegen dit besluit hebben eisers bij schrijven van 19 februari 1996 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Dit bezwaarschrift is behandeld in de vergadering van de Ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 6 juni 1996. Deze commissie heeft verweerders op 18 juli 1996 geadviseerd het bezwaarschrift van eisers ten dele gegrond en ten dele ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders, overeenkomstig het advies van de commissie, het bezwaarschrift van eisers gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de beschikking van 10 januari 1996 gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. Verweerders zijn van mening dat het plaatsen van de door eisers gewenste A-O-driehoeksborden in strijd is met het bepaalde in artikel 25 van de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente Groningen (hierna: APVG), met name voor wat betreft de redelijke eisen van welstand en de verkeersveiligheid. Zij hebben daarbij verwezen naar het beleid dat zij met betrekking tot driehoeksborden voeren, zoals dit is neergelegd in het handboek "Ruimte voor ruimte" en de deelnota "Reclame in goede banen". Voorts hebben verweerders opgemerkt dat [E] Buitenreclame B.V. sinds een aantal jaren vergunning heeft voor het maximale aantal van 170 borden.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben daartoe samengevat aangevoerd dat het besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel is genomen, alsmede dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met hun belangen. In de visie van eisers is het onduidelijk wat uit het oogpunt van welstandseisen het maximaal aantal borden is dat in de gemeente geplaatst kan worden. Daarnaast hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat verweerders zich ten onrechte hebben gebaseerd op een contract met [E] Buitenreclame B.V..
Op grond van artikel 25, eerste lid, APVG is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan. Krachtens artikel 25, vijfde lid, APVG kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd: indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg; indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van het in de nabijheid gelegen onroerend goed.
Beoordeling van het geschil.
Het beleid ter uitvoering van artikel 25 is vastgelegd in het handboek "Ruimte voor Ruimte". In de tot dit handboek behorende deelnota "Reclame in goede banen" zijn, na vooroverleg met de Welstandscommissie, nadere regels gesteld voor alle vormen van gevelreclame en buitenreclame, zowel in de binnenstad als daarbuiten. In deze deelnota is -voor zover hier van belang- ten aanzien van losse driehoeksborden het volgende opgenomen: ..... De panelen zijn alleen bestemd voor de aankondiging van manifestaties en culturele activiteiten. De gemeente heeft een contract met een lokaal bedrijf over de plaatsing van maximaal 100 borden. Voorwaarden zijn goed onderhoud en plaatsing van de afgesproken locaties. De locaties zijn verspreid over de gehele stad en vooraf aangewezen. Bij wijziging is vergunning vooraf in verband met verkeersveiligheids- en welstandseisen. Op dit moment is sprake van een toegenomen vraag. Buiten de binnenstad bestaan geen bezwaren tegen een kleine uitbreiding van het totaal bestand, mits er sprake is van een goede spreiding. ..."
Uit het bepaalde in artikel 25 APVG vloeit voort dat, afgezien van het belang van voorkoming of beperking van overlast voor omwonenden, de beantwoording van de vraag of op nader aangegeven plaatsen in de stad driehoeksborden kunnen worden geplaatst wordt bepaald door het belang van kort gezegd de verkeersveiligheid en redelijke eisen van welstand. Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat met het oog op het belang van de verkeersveiligheid en redelijke eisen van welstand een maximum kan worden gesteld ten aanzien van het aantal te plaatsen driehoeksborden in de (binnen)stad. Dit maximum moet dan wel zijn grond vinden in die criteria. In de deelnota "Reclame in goede banen" wordt voor wat betreft het plaatsen van driehoeksborden geen nadere invulling gegeven aan de toepassing van de hiervoor vermelde criteria. In feite wordt volstaan met de vaststelling dat aan een lokaal bedrijf vergunning is verleend voor de plaatsing van maximaal 100 borden en dat buiten de binnenstad nog een kleine uitbreiding mogelijk is. Op grond van de deelnota "Reclame in goede banen" hebben verweerders [E] Buitenreclame B.V. in 1993, 1994 en 1995 telkens voor een periode van een jaar een vergunning onder voorwaarden verleend voor het plaatsen van 150 (1993), respectievelijk 170 (1994 en 1995) driehoeksborden op diverse locaties in de gemeente. De uitbreiding van het aantal driehoeksborden heeft blijkens het verweerschrift plaatsgevonden buiten de binnenstad.
Zowel in het bestreden besluit, als ter zitting is aangegeven dat de locaties waar de plaatsing van driehoeksborden is toegestaan vooraf zijn getoetst aan de criteria van verkeersveiligheid en redelijke eisen van welstand. Daarmee is echter nog niet gezegd dat op andere plaatsen in de (binnen)stad geen driehoeksborden kunnen worden aangebracht zonder in strijd te komen met de criteria van verkeersveiligheid en redelijke eisen van welstand. Verweerders hebben dan ook niet duidelijk kunnen maken waarom 170 driehoeksborden vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid en welstand het maximale aantal is dat kan worden toegestaan. Niet is gebleken van enig bij de politie of de Welstandscommissie ingewonnen advies.
Anders dan in het bestreden besluit is aangegeven vloeit uit de deelnota evenmin voort dat met het oog op de verkeersveiligheid en de redelijke eisen van welstand slechts aan één bedrijf een vergunning zou kunnen worden verleend. Bovendien valt niet in te zien waarom bij vergunningverlening aan meer dan één bedrijf de visuele kwaliteit van de openbare ruimte niet zou kunnen worden gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders de aanvraag van eisers om vergunning dan ook niet op grond van het gestelde in de deelnota "Reclame in goede banen" kunnen weigeren, zonder de aanvraag nader te beoordelen aan de hand van aspecten van verkeersveiligheid en redelijke eisen van welstand. Verder hebben verweerders niet voldoende duidelijk gemaakt waarom aan [E] Buitenreclame B.V. voor 1996 wel een vergunning kon worden verleend en eisers niet, nu op het moment waarop is beslist op de aanvraag van eisers [E] Buitenreclame nog geen vergunning was verleend voor 1996.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Het verzoek om schadevergoeding.
Eisers hebben de rechtbank verzocht de gemeente Groningen op grond van artikel 8:73, eerste lid, Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de weigering hen de gevraagde vergunning te verlenen. De schade bestaat, zo hebben zij gesteld, uit inkomsten die zij zijn misgelopen. Ter bepaling van de omvang van de schade hebben zij de rechtbank verzocht toepassing te geven aan artikel 8:73, tweede lid, Awb.
Indien, zoals in dit geval, vernietiging van het bestreden besluit plaatsvindt wegens een motiveringsgebrek, is het niet onmogelijk dat, wanneer daarvoor alsnog voldoende gronden kunnen worden gevonden, nadere besluitvorming door verweerders materieel geen ander resultaat oplevert dan dat waartoe het bestreden besluit heeft geleid. Het al dan niet bestaan van de gestelde schade zal in een dergelijk geval dan ook eerst kunnen worden vastgesteld nadat die nadere besluitvorming door het bestuursorgaan heeft plaatsgevon den. De rechtbank zal daarom het onderhavige verzoek thans afwijzen, nu nog niet vaststaat of er wel schade is. Daarbij gaat de rechtbank er vanuit dat verweerders, indien zij opnieuw in de zaak voorzien, zo nodig tevens de kwestie van de schadevergoeding in de besluitvorming betrekken.
Griffierecht en proceskosten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eisers betaalde griffierecht ad ¦ 200,00 door de gemeente Groningen aan eisers wordt vergoed. De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ¦ 1.779,68, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van verweerders van 1 augustus 1996;
-wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73, eerste lid, Awb, af; bepaalt dat de gemeente Groningen eisers het betaalde griffierecht ad ¦ 200,00 dient te vergoeden;
veroordeelt verweerders in de proceskosten van eisers, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.779,68, en bepaalt dat de gemeente Groningen eisers deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr B.J.H. Hofstee, rechter
en in het openbaar door hem uitgesproken op 26 april 1999,
in tegenwoordigheid van H.H. Janssens als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 26 april 1999
Bijlage: Staat van kosten
typ:sv