ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 98/1109 BELEI V06
inzake het geschil tussen
A te B, eiser,
gemachtigde: mr. P. van Rossum, advocaat te Groningen,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 5 november 1998, nr. 983572/SB, het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van verweerder van 13 mei 1998, waarbij is bepaald dat eiser zich op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan betrokkene een rijbewijs is afgegeven, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 27 november 1998, op nader in het beroepschrift aangegeven gronden, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 december 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en op 14 december 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 januari 1998 heeft eiser gerepliceerd.
Verweerder heeft gedupliceerd op 31 maart 1999.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 1 juli 1999.
Voor eiser heeft aldaar mr W.B. van den Berg het woord gevoerd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr J.C.W. ter Heijden.
Op 2 april 1998 heeft de korpschef van de Regiopolitie Groningen verweerder meegedeeld dat bij hem een vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan betrokkene een rijbewijs is afgegeven.
Bij besluit van 13 mei 1998 heeft verweerder naar aanleiding van voornoemde mededeling besloten dat eiser zich op grond van artikel 131, eerste lid, WVW 1994 dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 juni 1998, nader aangevuld bij brief van 9 juli 1998, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil.
Op grond van artikel 130, eerste lid, WVW 1994 doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan verweerder onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden terzake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Krachtens artikel 131, eerste lid, WVW 1994 besluit verweerder, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van verweerder daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Vast staat dat verweerder voornoemde mededeling van 2 april 1998 op 3 april 1998 heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat verweerder zijn besluit dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid heeft genomen, nadat de in artikel 131, eerste lid, laatste volzin, WVW 1994 genoemde termijn van vier weken was verstreken.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat deze termijn een fatale termijn is, zodat verweerder niet meer bevoegd was om te besluiten dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Verweerder heeft daarentegen uiteengezet dat deze termijn een termijn van orde is, welke gezien moet worden als een aansporing om binnen vier weken een besluit te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkele gebruik van het woord uiterlijk niet met zich dat de bedoelde termijn van vier weken daardoor als een fatale termijn moet worden aangemerkt. De rechtbank acht in dit verband van doorslaggevend belang dat de wet geen gevolgen verbindt aan overschrijding van de termijn. Dit is anders in het door eiser naar voren gebrachte voorbeeld van de verplichting tot het inleveren van het rijbewijs als bedoeld in artikel 180, vierde lid, WVW 1994. Aan het niet tijdig inleveren is door de wetgever in het zesde lid, uitdrukkelijk een bepaald gevolg verbonden.
Daarnaast acht de rechtbank niet zonder betekenis dat de wet er niet in voorziet dat de korpschef betrokkenen meldt dat de Minister een schriftelijke mededeling wordt gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW 1994. Betrokkenen dragen derhalve in beginsel geen kennis van het feit dat een mededeling is gedaan en daarmee ook niet van het tijdstip waarop de termijn van vier weken een aanvang heeft genomen. Dat betekent dat bij betrokkenen ook geen verwachtingen kunnen ontstaan als de Minister in een bepaald geval niet binnen vier weken na ontvangst van de mededeling een beslissing neemt. Dit duidt erop dat het een termijn van orde betreft en geen fatale termijn.
Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om te komen tot een slagvaardiger optreden van de overheid tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en tot een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder (zie de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22030, nr. 3, blz. 43). De procedure ter zake van het onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid is sterk gestroomlijnd. De beslismomenten in die procedure zijn, waar redelijkerwjs mogelijk, gebonden aan -korte- termijnen (Memorie van Toelichting, blz. 45).
Naar het oordeel van de rechtbank strekken de in de onderhavige procedure genoemde termijnen er dan ook toe verweerder aan te zetten tot een voortvarende behandeling van schriftelijke mededelingen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW 1994. In dat licht is het aannemelijk dat de wetgever de onderhavige termijn heeft bedoeld als een termijn van orde. Het gebruik van het woord uiterlijk past in het streven van de wetgever om verweerder tot een spoedige behandeling van schriftelijke mededelingen als vorenbedoeld te manen.
De wetgeschiedenis biedt in elk geval onvoldoende steun voor de opvatting van eiser. Aan het feit dat van verweerder een slagvaardig optreden wordt verlangd kan, anders dan eiser heeft gesteld, niet het argument worden ontleend dat de termijn van vier weken een fatale termijn is.
Verder rechtvaardigt het enkele streven naar een slagvaardige uitvoering van het verkeersveiligheidsbeleid al dat de nodige aandacht aan de verwerkingscapaciteit wordt besteed. Een voldoende verwerkingscapaciteit is niet alleen van belang voor het geval er sprake zou zijn van een fatale termijn. Ook dit argument van eiser treft daarom geen doel.
De rechtbank deelt de opvatting van eiser dat de wettekst prevaleert boven een eventuele met de duidelijke bewoordingen van de wettekst strijdige toelichting op de wet. De wettekst en de toelichting zijn in dit geval echter niet met elkaar in strijd. De wettekst vormt de uitdrukking van het uit de Memorie van Toelichting blijkende streven van de wetgever te komen tot een slagvaardiger verkeersveiligheidsbeleid.
Uit het feit dat in artikel 133, vierde lid, WVW 1994 verweerder de mogelijkheid wordt geboden een afwijking van de in artikel 133, derde lid, WVW 1994 genoemde termijn toe te staan kan niet a contrario worden afgeleid dat de termijn genoemd in artikel 131, eerste lid, WVW 1994 een fatale termijn is. Artikel 133, derde lid, WVW 1994 betreft een instructie aan de deskundige binnen een bepaalde termijn te rapporteren. Verweerder kan in bijzondere gevallen de deskundige toestaan hiervan af te wijken. Ook deze bepaling moet worden gezien in het licht van het streven van de wetgever de procedure te stroomlijnen.
In de door eiser aangehaalde passages uit de aanwijzingen voor de regelgeving kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende aanleiding worden gevonden voor de conclusie dat de onderhavige termijn een fatale termijn is.
In tegenstelling tot eiser ziet de rechtbank in het feit dat de wetgever niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op een brief van mr E.J. Daalder van 11 mei 1992 geen grond om te oordelen dat de onderhavige termijn een fatale termijn is. Mr Daalder heeft in de brief van 11 mei 1992 namens de landsadvocaat aangegeven dat het is aan te bevelen dat in de wet zelf, dan wel in de toelichting daarop wordt opgenomen dat het een termijn van orde betreft. Kennelijk ging ook mr Daalder er vanuit dat het een termijn van orde betrof en heeft de wetgever het niet nodig geoordeeld dit nog eens uitdrukkelijk te bevestigen.
De conclusie moet dan ook luiden dat verweerder op 13 mei 1998 nog steeds bevoegd was te besluiten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder aan de feiten en omstandigheden die in de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW 1994 zijn vermeld, het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat eiser niet geschikt is tot het besturen van motorrijtuigen.
Ter uitvoering van onder meer de artikelen 130 en 131 WVW 1994 is vastgesteld de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, Stcrt. 1996, no. 183 (verder te noemen: de Regeling). Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit de verweerder dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en/of geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij deze regeling, met uitzondering van die vermeld onder "Alcohol".
In bijlage 1 bij de Regeling wordt -voor zover van belang- vermeld:
B. Geschiktheid
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
c. ernstig onaangepast rijgedrag."
In de toelichting op de Regeling wordt van 'ernstig gestoord inzicht of gedrag' gesproken indien betrokkene bijvoorbeeld ernstig afwijkend gedrag vertoont of gedrag dat in hoge mate niet passend is in de betreffende situatie. Aan ernstig onaangepast rijgedrag kan onder meer worden gedacht aan hard rijden in gevaarzettende situaties, zoals het overschrijden van de maximumsnelheid indien kruisingen, voorrangswegen, zebrapaden, fietspaden e.d. genaderd/gepasseerd worden.
Verweerder heeft aan zijn besluit, dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek, -kort samengevat- de volgende gebeurtenissen ten grondslag gelegd. Eiser heeft op 16 januari 1998 geweigerd mee te werken aan een blaasproef, het ademanalyse-apparaat uit het raam van zijn auto gegooid en is vervolgens weggereden. Na een korte achtervolging en het negeren van een stopteken is eiser uiteindelijk gestopt.
Op 3 oktober 1995 veroorzaakte eiser een aanrijding door geen voorrang te verlenen aan een personenauto.
Op 15 januari 1994 weigerde eiser mee te werken aan een ademanalyse.
Op 18 juni 1995 en op 28 april 1994 is eiser aangehouden en werd een ademalcoholgehalte geconstateerd van respectievelijk 265 en 560 µg/l. Bij het voorval op 28 april 1994 negeerde eiser voorts tijdens een achtervolging stoptekens en vertoonde hij gevaarlijk rijgedrag.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het vermoeden van het niet geschikt zijn van eiser voor het besturen van motorrijtuigen heeft gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Deze bepaling verwijst naar feiten en omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij de Regeling, met uitzondering van die vermeld onder "Alcohol". Bij een vermoeden van alcoholmisbruik gelden andere criteria. Verweerder heeft daarom het feit dat eiser op 15 januari 1994 weigerde mee te werken aan een ademanalyse niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen, evenmin als het feit dat eiser op 28 april 1994 en 18 juni 1995 aan het verkeer heeft deelgenomen, terwijl hij meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol had gebruikt. Bovendien rechtvaardigen de bij eiser op beide laatstgenoemde data vastgestelde hoeveelheden alcohol niet een onderzoek naar de geschiktheid.
Voorts valt de op 3 oktober 1995 door eiser gemaakte voorrangsfout onder het criterium genoemd in bijlage 1, onder A Rijvaardigheid, sub II c. Dit criterium heeft verweerder echter niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Het maken van een voorrangsfout als zodanig kan niet worden gekwalificeerd als ernstig gestoord inzicht of gedrag, dan wel ernstig onaangepast rijgedrag.
Daarentegen kan het wegrijden na een aanhouding en het negeren van stoptekens, ook na een korte achtervolging, op 16 januari 1998 wel worden aangemerkt als ernstig onaangepast rijgedrag, onderscheidenlijk ernstig gestoord inzicht of gedrag. Te meer nu eiser ook reeds op 28 april 1994 stoptekens heeft genegeerd bij een achtervolging en gevaarlijk rijgedrag heeft getoond, rechtvaardigen de gebeurtenissen op 16 januari 1998 naar het oordeel van de rechtbank een onderzoek naar de geschiktheid van eiser voor het besturen van motorrijtuigen.
Dat, zoals eiser heeft gesteld, hij in eerste instantie niet heeft meegewerkt aan de blaasproef op 16 januari 1998, omdat hij onheus bejegend werd door een agente, kan hieraan niet afdoen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om te oordelen dat verweerder de incidenten op 28 april 1994 niet heeft mogen betrekken bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een vermoeden dat eiser niet geschikt is tot het besturen van motorrijtuigen. In de WVW 1994, noch in de Regeling wordt terzake een beperking gesteld.
Het betoog van eiser dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, welke hij overigens niet nader heeft toegelicht, dient evenzeer te falen. Artikel 6, tweede lid, van de Regeling biedt geen ruimte voor een dergelijke belangenafweging (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 1998, no. H01.97.1213.).
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 19 juli 1999, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 19 juli 1999
typ:sv