ECLI:NL:RBGRO:2006:AV0355

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
18/040841-04
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring bezwaarschrift minderjarige tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 25 januari 2006 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel. De rechtbank oordeelde dat, gelet op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), de persoonlijke belangen van de minderjarige zwaarder dienen te wegen dan het algemeen maatschappelijk belang. De minderjarige, die ten tijde van het misdrijf 16 jaar oud was, had slechts een beperkte bijdrage geleverd aan het bewezen verklaarde feit, namelijk het geven van een schop tegen het been van het slachtoffer. Ze was niet eerder veroordeeld en had geen strafbare feiten gepleegd na september 2004. De rechtbank nam ook de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming in overweging, die aangaven dat er geen risico's waren voor de verdere ontwikkeling van de minderjarige en dat er geen aanwijzingen waren voor psychopathologie.

De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie op 9 september 2005 had bevolen dat van de minderjarige celmateriaal zou worden afgenomen. Dit gebeurde op 5 oktober 2005, waarna op 12 oktober 2005 een bezwaarschrift werd ingediend. Tijdens de openbare terechtzitting op 11 januari 2006 zijn de officier van justitie, de minderjarige en haar raadsvrouw gehoord. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke bepalingen voor het afnemen van DNA-profielen niet proportioneel waren in dit geval, gezien de minderjarigheid van de veroordeelde en de geringe ernst van het gepleegde feit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de minderjarige te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter en kinderrechter J.G. Idsardi, samen met kinderrechters F. Sijens en J. Hielkema, en werd uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. C.H. Beuker.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
Parketnummer : [***]
Kenmerk : [***]
BESLISSING van de rechtbank te Groningen, meervoudige raadkamer voor strafzaken, in de zaak van:
[***],
geboren op [***] te [***],
wonende aan de [***], [***] te [***],
hierna te noemen "veroordeelde".
PROCEDURE
Op 9 september 2005 heeft de officier van justitie bevolen dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel. Bij veroordeelde is op 5 oktober 2005 celmateriaal afgenomen. Namens veroordeelde is op 12 oktober 2005 hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
De rechtbank heeft kennis genomen van het bezwaarschrift alsmede van het strafdossier met het hierboven genoemde parketnummer.
De officier van justitie, veroordeelde en de raadsvrouw, mr. H.G.E. Klatter advocaat te Veendam, zijn gehoord ter openbare terechtzitting van 11 januari 2006.
BEOORDELING
De rechtbank is uit het strafdossier onder voornoemd parketnummer gebleken dat veroordeelde bij vonnis d.d. 30 maart 2005 door deze rechtbank in eerste aanleg is veroordeeld ter zake van medeplegen van poging tot zware mishandeling tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 70 uren, alsmede tot 1 maand voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van 1 jaar.
Blijkens het door de raadsvrouw ter terechtzitting overgelegde arrest d.d. 6 december 2005 van het Gerechtshof te Leeuwarden is voornoemd vonnis van de rechtbank vernietigd. Het Hof heeft medeplegen van poging tot zware mishandeling bewezen verklaard en heeft als straf opgelegd een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren.
Namens veroordeelde is ter terechtzitting aangevoerd dat toepassing van de onderhavige wettelijk bepalingen disproportioneel is en dat aan de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ten onrechte geen toepassing is gegeven. Hierbij is gewezen op de minderjarigheid van veroordeelde, haar geringe bijdrage aan het bewezenverklaarde, haar verder blanco strafblad, alsmede op de afwezigheid van de kans op herhaling, zoals deze ook door het Gerechthof te Leeuwarden is aangenomen.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat de onderhavige wettelijke bepalingen de ruimte voor de door de raadsvrouw voorgestelde afweging niet geeft.
De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, de officier van justitie beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, tenzij:
A) van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt;
B) redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De rechtbank stelt vast dat het door veroordeelde gepleegde een misdrijf is als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat van veroordeelde reeds een DNA-profiel is verwerkt als hiervoor bedoeld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat evenmin door het namens veroordeelde aangevoerde redelijkerwijs aannemelijk is geworden dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de vereisten gesteld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is voldaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel aangewezen is meegewogen dient te worden dat veroordeelde minderjarig was ten tijde van het plegen van het misdrijf en dat zij is veroordeeld met toepassing van het kinderstrafrecht. Bij deze beoordeling dient naar het oordeel van de rechtbank het gestelde in artikel 40 van het Internationale verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), alsmede het gestelde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in hun onderlinge samenhang betrokken te worden. Hierbij is van belang dat naast artikel 8 EVRM eveneens artikel 40 IVRK, mede gelet op het gestelde in onder andere het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 24 april 1997 (NJ 1997, 477) rechtstreekse werking heeft.
Voornoemde artikelen zijn gericht op bescherming tegen inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en de persoonlijke levenssfeer en bescherming tegen een behandeling van minderjarigen die afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind dan wel aan de bevordering van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 26 685, nr.3) blijkt dat de wetgever heeft erkend dat niet alleen afname van celmateriaal maar ook het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in strijd met artikel 8 EVRM kan zijn en dat juist, mede met het oog hierop, artikel 2, eerste lid, onder b, en de bezwaarschriftprocedure van artikel 7 in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is opgenomen.
De rechtbank is uit de wetsgeschiedenis niet gebleken dat de wetgever bij de beoordeling van de toepasbaarheid van de bepalingen van de onderhavige wet op minderjarigen het in artikel 40 IVRK gestelde heeft meegewogen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het gestelde in artikel 8 EVRM en artikel 40 IVRK bij de afweging over de toepasbaarheid van de onderhavige wet op een minderjarige de persoonlijke belangen van de minderjarige afgewogen dienen te worden tegen het algemeen maatschappelijk belang en dat daarbij gelet op artikel 3 IVRK het belang van de minderjarige de eerste overweging dient te vormen. Daarbij dient gekeken te worden naar de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze is begaan, de mate van eventuele recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
In onderhavige zaak is de rechtbank gebleken dat veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf 16 jaar oud was. Haar bijdrage aan het bewezen verklaarde is beperkt gebleven tot het geven van één schop tegen het been van het slachtoffer. Zij is niet eerder veroordeeld en heeft evenmin na september 2004 strafbare feiten gepleegd. Blijkens de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 27 oktober 2004 en 28 november 2005 is veroordeelde geschrokken van hetgeen er is gebeurd en van de nasleep daarvan.
De Raad is van mening dat er geen risico's zijn met betrekking tot de verdere ontwikkeling en er evenmin aanwijzingen zijn voor psychopathologie dan wel achterliggende problematiek. Het Hof heeft in het arrest d.d. 6 december 2005 deze conclusies overgenomen. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat veroordeelde zelfstandiger is geworden in het haar oordeelsvorming en genuanceerder in haar oordeel is. Mede hierdoor heeft het Hof geoordeeld dat het bewezenverklaarde als een incident mag worden beschouwd.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van veroordeelde enerzijds en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven de belangen van veroordeelde in casu het zwaarst moeten wegen.
De rechtbank zal derhalve het bezwaarschrift gericht tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gegrond verklaren. De officier van justitie dient op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde wordt vernietigd.
Deze beslissing is aldus gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter en kinderrechter, F. Sijens en J. Hielkema, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Beuker als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2006.
Mr. F. Sijens was buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.