Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer : FA RK 11-9263
Zaaknummer : 408087
Datum beschikking : 26 januari 2012
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 15 november 2011 bij de rechtbank te Groningen ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats moeder], Noorwegen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats vader],
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 19 juli 2011 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
naar Noorwegen.
Bij beschikking d.d. 29 november 2011 heeft de rechtbank Groningen zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen van 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak
bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats
's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 6 december 2011 van de Centrale Autoriteit;
- het verweerschrift;
- de brief met bijlagen abusievelijk gedateerd 12 oktober 2011, ingekomen op 9 januari 2012 van de Centrale Autoriteit;
- het faxbericht d.d. 11 januari 2012 van de zijde van de vader;
- het faxbericht d.d. 12 januari 2012 van de Centrale Autoriteit.
Op 12 januari 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M. Wildekamp;
- de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Na genoemde zitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 16 januari 2012 heeft het Mediation Bureau de rechtbank medegedeeld dat de mediation niet heeft geresulteerd in een overeenkomst.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in raadkamer hun mening kenbaar gemaakt.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk], Nederland met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
Partijen zijn gezamenlijk met het gezag over de minderjarigen belast.
Partijen zijn in 2005 met de minderjarigen naar Noorwegen verhuisd.
In 2007 zijn partijen feitelijk uiteengegaan.
Op [datum echtscheiding] 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Op 27 mei 2010 hebben partijen in een procedure betreffende "contact under the Norwegian Children Act" en "dispute concerning financial settlement after the breakdown of marriage" bij het Hålogaland Lagmannsrett (Borgarting Court of Appeal) ter terechtzitting overeenstemming bereikt en een tweetal overeenkomsten ondertekend. In de overeenkomst betreffende de minderjarigen is - voor zover hier van belang - bepaald dat de minderjarigen permanent bij de vader zullen wonen en is een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen opgenomen. In de overeenkomst betreffende de verdeling van hun gemeenschappelijke eigendom is - voor zover hier van belang - bepaald dat de vader zijn aandeel in, kort gezegd, de voormalige echtelijke woning overdraagt aan de moeder. Blijkens de overeenkomst zal de moeder de woning op 1 oktober 2010 overnemen en mag de vader deze tot 1 oktober 2010 gebruiken.
De moeder heeft de voormalige echtelijke woning per 1 oktober 2010 betrokken.
De vader heeft in oktober 2010 een openhartoperatie ondergaan. De minderjarigen zijn tijdelijk door een vriend opgevangen. Na de operatie is de vader samen met de minderjarigen in een vakantiewoning van een vriend gaan wonen. In overleg met de Noorse Jeugdbescherming zijn de minderjarigen vervolgens - met toestemming van de vader - bij een juffrouw van school (zijnde een netwerkpleeggezin) geplaatst.
In het (omgangs)weekend van 4 en 5 december 2010 is de vader met de minderjarigen naar Nederland vertrokken.
De moeder is in Noorwegen een procedure gestart waarin zij heeft verzocht om een "order under section 20 (1) of the Child Abduction Act to the effect that a journey abroad with the parties' joint children is wrongful". Bij uitspraak d.d. 28 april 2011 van het Lofoten District Court is bepaald: "After this, the District Court holds that the removal of the children from Norway to the Netherlands was wrongful under section 20 (1) of the Child Abduction Act. This decision does not mean that a claim for the children's return from the Netherlands can be made directly. This will have to be decided by the Dutch authorities, following a petition from the claimant in accordance with Dutch legislation and within the framework of the Child Abduction Convention".
De vader en de minderjarigen staan sinds 14 december 2010 (weer) ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, sinds 9 juni 2011 op het adres te [adres].
De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990, Stb. 202 (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarigen voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar Noorwegen, danwel, indien hij nalaat de minderjarigen terug te brengen, dat de rechtbank zal bepalen op welke datum de vader de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, opdat de moeder de minderjarigen mee terug kan nemen naar Noorwegen.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Noorwegen zijn beiden partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats ten tijde van de overbrenging in Noorwegen hadden. Evenmin is in geschil dat de vader en moeder het gezamenlijk gezag over de minderjarigen daadwerkelijk uitoefenden.
De vader betwist dat hij in strijd met het gezagsrecht heeft gehandeld, stellende dat de Noorse Jeugdbescherming heeft verklaard dat hij de volledige zeggenschap had over de kinderen. Ter onderbouwing hiervan voert de vader aan dat hij op het moment dat hij geen geschikte woonruimte in Noorwegen kon vinden contact heeft opgenomen met zijn contactpersoon bij de Noorse Jeugdbescherming, de heer Bjorn Frantzen, die hem heeft verteld dat hij met de minderjarigen naar Nederland mocht verhuizen.
De rechtbank stelt voorop dat partijen gezamenlijk gezag hadden. Gelet hierop doet niet ter zake of de Noorse Jeugdbescherming al dan niet toestemming heeft verleend voor de verhuizing naar Nederland. De vader had toestemming aan de moeder moeten vragen voordat hij met de minderjarigen naar Nederland kon verhuizen. Afgezien hiervan heeft de moeder de stelling van de vader dat hij toestemming van de Noorse Jeugdbescherming had om naar Nederland te verhuizen gemotiveerd weersproken door middel van een door haar overgelegde brief d.d. 11 januari 2012 van the Royal Norwegian Ministry of Justice and the Police, waarin is vermeld:
"The Child Welfare Service denies giving consent to the father regarding bringing the children to the Netherlands, neither for vacation nor for moving permanently."
De rechtbank passeert derhalve deze stelling van de vader en komt tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (ondragelijke toestand)
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of ernstig gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft betoogd dat hij zelf niet kan terugkeren naar Noorwegen, zodat de minderjarigen, aldus de vader, uit huis moeten worden geplaatst bij toewijzing van het verzoek omdat de moeder niet voor hen kan zorgen. De vader stelt zich op het standpunt dat het voor hem onmogelijk is om terug te keren naar Noorwegen omdat hij daar geen werk heeft en geen woning kan vinden.
Nu de minderjarigen al sinds 2004 bij de vader wonen en zij al meer dan een jaar in Nederland zijn alwaar zij ook naar school gaan, is de vader voorts van mening dat teruggeleiding in strijd is met de belangen van de minderjarigen. Hierbij merkt de vader op dat [minderjarige 1] in Nederland naar het speciaal onderwijs gaat, hetgeen er in Noorwegen volgens hem niet is. De vader wijst in dit verband op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Neulinger and Shuruk v Switzerland, 41615-07, d.d. 6 juli 2010, stellende dat op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het individuele belang van het kind voorop dient te staan bij de beslissing omtrent de teruggeleiding.
De moeder heeft de stelling van de vader gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat op de vader, die zich op voormelde weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag beroept, de bewijslast rust ter zake van de door hem in dit verband gestelde en door de moeder betwiste feiten.
Verder merkt de rechtbank op dat de onderhavige procedure tot doel heeft een ordemaatregel te treffen in het kader van een rechtshulpverzoek. Daarbij ligt ter beoordeling voor of de minderjarigen dienen te worden teruggeleid en niet bij welke ouder de minderjarigen voortaan hun hoofdverblijfplaats hebben. Een eventueel bevel tot terugkeer van de minderjarige kinderen naar Noorwegen houdt op zichzelf dan ook niet in een wijziging van de afspraken tussen partijen zoals neergelegd in de overeenkomst d.d. 27 mei 2010. Over een eventuele wijziging van die afspraken zal in het geval van terugkeer zo nodig afzonderlijk in Noorwegen dienen te worden geprocedeerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader onvoldoende onderbouwd, en in ieder geval niet aangetoond dat bij terugkeer van de minderjarige sprake is van een ernstig risico als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Niet is gebleken dat de vader onmogelijk terug kan keren naar Noorwegen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de vader ter terechtzitting heeft verklaard dat hij voor zijn vertrek werkzaam was in de visindustrie en dat hij na zijn aankomst in Nederland met ingang van 1 januari 2011 zelf ontslag heeft genomen bij zijn Noorse werkgever. De vader leeft thans in Nederland van een bijstandsuitkering. Niet gesteld of gebleken is dat de vader in Noorwegen niet weer bij zijn oude werkgever, althans elders een baan kan vinden. Evenmin is gebleken dat de omstandigheden op de woningmarkt in Noorwegen zodanig zijn dat het voor de vader niet mogelijk is zich aldaar wederom met de minderjarigen te huisvesten. Het ligt op de weg van de vader, mede in het licht van de overeenkomst d.d. 27 mei 2010 betreffende de omgang tussen de moeder en de minderjarigen, zich ervoor in te spannen om huisvesting in Noorwegen te realiseren. Dat de vader eerst kort voor zijn operatie heeft gehoord hoeveel geld hij zou kunnen lenen om een nieuwe hypotheek aan te gaan, waardoor hij tijdelijk in de vakantiewoning heeft moeten verblijven, laat onverlet dat hij na zijn herstel naar andere woonruimte in Noorwegen op zoek had kunnen gaan, terwijl niet gebleken is dat hij dit thans niet meer kan. De omstandigheid dat [minderjarige 1] thans in Nederland naar speciaal onderwijs gaat leidt niet tot een andere conclusie. Niet is gebleken dat in Noorwegen geen passend onderwijs voor [minderjarige 1] wordt aangeboden.
De rechtbank acht voorts, anders dan de vader heeft bepleit, de enkele omstandigheid dat de minderjarigen in overleg met de Noorse Jeugdbescherming voorafgaand aan hun vertrek naar Nederland vrijwillig uit huis waren geplaatst, in het licht van de door de moeder overgelegde brief van de Noorse Jeugdbescherming d.d. 11 januari 2012, onvoldoende voor de conclusie dat zij bij terugkeer naar Noorwegen zonder meer in een pleeggezin zullen worden geplaatst, althans voor honorering van het beroep van de vader op voormelde weigeringsgrond. Blijkens de brief beschikt de Noorse Jeugdbescherming niet over actuele informatie omdat de minderjarigen en de ouders gedurende meer dan een jaar niet zijn gevolgd en zal niet worden geïntervenieerd tenzij sprake is van zorgen over de kinderen. In het licht van voormelde brief kan er ten slotte, anders dan de vader meent, mede in aanmerking genomen het karakter van de onderhavige procedure, niet als vaststaand van worden uitgegaan dat de moeder niet in staat is de zorg voor de minderjarigen op zich te nemen.
Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor zover de vader betoogt dat met een voorbijgaan aan de verdragsbepalingen de belangen van de minderjarigen moeten worden beoordeeld, dit betoog niet opgaat. Het Verdrag beoogt immers evenzeer die belangen te dienen. De belangen van de minderjarigen zijn blijkens het hiervoor overwogene gewogen. Omstandigheden die nopen tot de conclusie dat de toepassing van het Verdrag in het onderhavige geval in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM, zijn niet gesteld of gebleken. De omstandigheden dat de minderjarigen inmiddels meer dan een jaar in Nederland wonen, hier naar school gaan en gesettled zijn in hun nieuwe leven, zijn onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 8 EVRM, reeds nu niet gebleken is dat het gezinsleven niet in Noorwegen kan worden voortgezet.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag (verzet)
De rechtbank zal thans ingaan op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Ingevolge deze bepaling kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigen dat met zijn of haar mening rekening wordt gehouden. De rechtbank stelt voorop dat het gerechtvaardigd is om met de mening van kinderen rekening te houden indien zij oud en rijp genoeg zijn om de gevolgen van hun wensen op korte en lange termijn te overzien.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de minderjarigen zich in een loyaliteitsconflict bevinden, hetgeen door de vader wordt betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft de minderjarigen (14 en 11 jaar) ieder afzonderlijk in raadkamer gehoord en hiervan ter terechtzitting verslag gedaan. Tijdens deze verhoren hebben de minderjarigen - kort samengevat - verklaard dat zij bij hun vader willen blijven wonen, en niet bij hun moeder of in een pleeggezin willen wonen. Zij hebben voorts verklaard het in Noorwegen leuk te hebben gevonden en aldaar vrienden en vriendinnen te hebben, waarbij [minderjarige 1] heeft verklaard dat afgelopen zomer ook vrienden uit Noorwegen in Nederland op bezoek zijn geweest. [minderjarige 2] heeft ook verklaard op muziekles en dansen te hebben gezeten, waar zij van hield. [minderjarige 2] heeft thans wekelijks via internet contact met haar moeder. Beide minderjarigen hebben verklaard dat zij het contact met hun moeder willen uitbreiden als zij weer, met hun vader, in Noorwegen wonen.
De rechtbank overweegt dat de minderjarigen zich blijkens hun verklaringen niet verzetten tegen een eventuele terugkeer naar Noorwegen. Blijkens hun verklaringen hebben zij de wens om de huidige situatie, waarin zij bij hun vader wonen en wel in Nederland, te handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede nu de rechtbank blijkens hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel is dat niet gebleken is dat de vader niet met de minderjarigen kan terugkeren, geen sprake van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Reeds hierop strandt het beroep van de vader op voormelde bepaling.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van één van de overige in artikel 13 van het Haagse Verdrag genoemde weigeringsgronden - de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan -, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 10 maart 2012 en voor het geval de vader weigert de minderjarigen terug te brengen naar Noorwegen de afgifte van de minderjarigen met een geldig reisdocument aan de moeder op 10 maart 2012 bevelen, zodat de moeder de minderjarigen mee terug kan nemen naar Noorwegen.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
naar Noorwegen op uiterlijk 10 maart 2012, en, indien de vader weigert de minderjarigen terug te brengen naar Noorwegen, de afgifte van de minderjarigen met een geldig reisdocument aan de moeder op 10 maart 2012, zodat de moeder de minderjarigen mee terug kan nemen naar Noorwegen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Ritsema van Eck- van Drempt, M. Kramer en C.L. Strop, kinderrechters, bijgestaan door mr. M.M.J.H. van den Hurk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2012.