RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Uitspraak in het geschil tussen
Stichting (naam Stichting), gevestigd te Kiel-Windeweer,
eiseres,
gemachtigde: mw. mr. M.T. Hoen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 maart 2011. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het besluit van 27 juni 2008 gehandhaafd, met dien verstande dat aan de provincie Groningen (hierna: ontheffinghouder) opdracht zal worden gegeven de gevolgen van het handelen in strijd met voorwaarden uit het besluit van 27 juni 2008 te herstellen.
Bij genoemd besluit van 27 juni 2008 heeft verweerder aan de ontheffinghouder een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) voor wat betreft exemplaren van de libellensoort groene glazenmaker verleend.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 15 februari 2012. De behandeling van het geschil is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer. Na 15 februari 2012 hebben eiseres, verweerder en ontheffinghouder nadere stukken ingediend.
Het geschil is op de zitting van 20 september 2012 door de meervoudige kamer behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door dhr. H.J. Meijer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Namens de ontheffinghouder zijn dhr. P. van der Burgh en dhr. J.B. Koster verschenen.
Zij hebben zich laten vergezellen door dhr. J. Schut van onderzoeksbureau Altenburg & Wymenga (A&W).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
3. Feiten verloop van de procedure
De provincie Groningen heeft zich verbonden aan het project ‘van turfvaart naar toervaart’, dat ziet op het realiseren van een vaarverbinding van het Zuidlaardermeer met Oost-Groningen. Onderdeel van het project is het deelproject ‘Aanleg Westerdiepsterdalkanaal’.
Deze vaarverbinding loopt langs het perceel van (naam eigenaar perceel), sinds 1986 woonachtig aan de (adres). Op dit perceel onderhoudt (…) een tuinvijver, met daarin krabbenscheer en een leefgebied voor de groene glazenmaker.
De Provincie heeft in 2003 aan Buro Bakker gevraagd een beschouwing op te stellen over de aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten. Op 9 december 2003 is een rapport opgesteld. De groene glazenmaker is door Buro Bakker rondom de aan te leggen vaarverbinding niet waargenomen.
Op 11 juli 2007 is de Stichting (naam stichting) (eiseres) opgericht. Voorzitter is
(naam). In artikel 2 van de statuten is te lezen dat de stichting onder meer ten doel heeft om flora en fauna te beschermen tegen de negatieve effecten van nieuwe vaarrecreatie, die onder meer kan voortkomen uit het project ‘van turfvaart naar toervaart’. Voorts is te lezen dat eiseres haar doel onder meer tracht te verwezenlijken door het voeren van campagnes; zoals krabbenscheer en groene glazenmaker langs nieuwe beschoeiing.
Op 27 augustus 2007 en 4 september 2007 heeft Buro Bakker opnieuw onderzoek verricht. In het op 17 september 2007 opgemaakte rapport is te lezen dat in 2003 en in 2006 geen krabbenscheer is aangetroffen en dit beeld in augustus 2007 compleet anders is. Wel is vermeld dat naar het zuiden toe het aantal krabbenscheereilandjes snel afneemt en ook de kwaliteit ervan fors minder wordt. De groene glazenmaker is tijdens de bezoeken niet gesignaleerd en geconcludeerd wordt dat niet waarschijnlijk is dat de groene glazenmaker zich voortplant in de wijk ten zuiden van het Kielsterdiep.
Op 17 oktober 2007 is door eiseres een reactie gegeven op dit rapport. Volgens deze reactie is de groene glazenmaker wel aanwezig in de aan te leggen vaarverbinding.
Op 4 maart 2008 heeft de ontheffinghouder vervolgens een verzoek om ontheffing van verbodsbepalingen uit de Ffw ingediend bij verweerder. Dit verzoek is vergezeld van een voorstel tot compensatie. Op 28 maart 2008 en 20 juni 2008 zijn aanvullende stukken verstrekt, waaronder de onderbouwing van de dwingende reden van groot openbaar belang.
Op 9 juni 2008 heeft de Dienst Landelijk Gebied (DLG) advies uitgebracht aan verweerder. DLG heeft daarbij geadviseerd de ontheffing onder voorwaarden te verlenen.
Bij besluit van 27 juni 2008 is ontheffing verleend. Daarbij zijn onder meer de volgende (specifieke) voorwaarden gesteld:
‘(7) De compenserende en mitigerende maatregelen dienen te worden uitgevoerd zoals omschreven in de bij de aanvraag gevoegde projectomschrijving, aangevuld met de volgende maatregelen.
(8) Bij de planning van de werkzaamheden dient rekening gehouden te worden met de seizoensactiviteiten van de soort waarvoor ontheffing wordt verleend (…).
(9) Het vangen en overzetten van de libellenlarven dient te geschieden door de krabbenscheerplanten voorzichtig uit het water te lichten.
(10) Voordat de werkzaamheden zullen plaatsvinden, dient alle krabbenscheer verplaatst te zijn naar de geschikte locatie.
(11) Het nieuw in te richten gebied dient te worden afgesloten voor (plezier-)vaart (…).
(12) Het beheer van het deel van het kanaal waarin krabbenscheer is overgezet, dient gericht te zijn op de instandhouding van de krabbenscheer en de groene glazenmaker.
(13) Bij alle bovenstaande maatregelen dient een ter zake kundige betrokken te worden.’
Verweerder heeft de krabbenscheer vervolgens verplaatst naar een nabijgelegen sloot en is uitvoering gaan geven aan het project ‘Aanleg Westerdiepsterdalkanaal’. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de ontheffing van 27 juni 2008.
Bij brief van 1 juli 2008 heeft eiseres aan verweerder verzocht de ontheffing onmiddellijk dan wel op de kortst mogelijke termijn in te trekken en handhavend op te treden. Bij besluit van 4 juli 2008 is dit verzoek afgewezen. Volgens dit besluit heeft de begeleidend ecoloog bij het verplaatsen van de krabbenscheer geen (uitsluipende) exemplaren van de groene glazenmaker gezien. Ook hiertegen is bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 27 juni 2008 en tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond verklaard. Hiertegen is beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 2 juni 2010 is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 augustus 2009 vernietigd (Awb 09/929). Daarbij is onder meer als volgt geoordeeld:
‘De rechtbank stelt vast dat Buro Bakker noch in het rapport 2003 noch in het rapport 2007 spreekt over een eventuele verwijdering van de krabbenscheervegetatie alsmede van de populatie van de groene glazenmaker uit het betreffende deel van het Kieldiep. Buro Bakker heeft zich aldus in deze rapporten niet uitgelaten over de vraag of deze verwijdering en verplaatsing kon plaatsvinden zonder dat afbreuk zou worden gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort groene glazenmaker. (…) Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder het besluit tot verlenen van de ontheffing onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Door geen deskundige te raadplegen, heeft verweerder niet de nodige kennis vergaard omtrent de vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort groene glazenmaker. Dit gebrek is niet hersteld bij de heroverweging op bezwaar.’
Vervolgens heeft Buro Bakker in oktober 2010 het rapport ‘Monitoring compensatiegebied vaarverbinding Westerdiepsterdalkanaal 2010’ uitgebracht. Volgens dit rapport ontbreekt in het compensatiegebied een geschikte habitat voor de groene glazenmaker.
In het thans aan de orde zijnde (bestreden) besluit van 10 maart 2011 heeft verweerder het besluit van 27 juni 2008 gehandhaafd, met dien verstande dat aan ontheffinghouder opdracht zal worden gegeven de gevolgen van het handelen in strijd met voorwaarden uit het besluit van 27 juni 2008 te herstellen.
Op 18 april 2011 is beroep ingesteld. Op 27 mei 2011 zijn de gronden van beroep ingediend.
Op 22 juni 2011 is door verweerder een verweerschrift ingediend.
De ontheffinghouder heeft na de zitting van 15 februari 2012 een door dhr. J. Schut van A&W opgesteld rapport van 24 mei 2012 en een brief van het Waterschap Hunze en Aa’s van 7 mei 2012 overgelegd. De ontheffinghouder heeft voorts een rapport van B-ware van 22 juni 2012 inzake compensatie krabbenscheer overgelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat de omstandigheden in de (compensatie)sloot, in ieder geval op het moment van bemonsteren, niet gunstig zijn voor de groei van krabbenscheer.
Bij brief van 8 augustus 2012 heeft eiseres de rechtbank geïnformeerd over resultaten van een door haar uitgevoerde screening naar krabbenscheer en de groene glazenmaker. Bij brief van 4 september 2012 zijn door eiseres nadere stukken ingediend.
In de voor de zitting van 20 september 2012 opgestelde pleitnotitie stelt eiseres zich
-samengevat- op het standpunt dat met de op 24 mei 2012 en 22 juni 2012 ingediende rapporten niet is voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2010.
De rechtbank laat de na de sluiting van het onderzoek ter zitting binnengekomen fax, die een nadere onderbouwing betreft van de stelling dat compensatie vereist is, buiten beschouwing.
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 (hierna: Habitatrichtlijn)
In bijlage IV zijn de dier- en plantensoorten vermeld van communautair belang, die strikt moeten worden beschermd. Onder diersoorten is de ‘Aeshna viridis’ opgenomen (Nr. L 206/42), ook wel de groene glazenmaker genoemd.
Artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn schrijft voor dat de Lidstaten de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a) vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk vangen van de soorten en beschadigen of vernielen van de voortplantings- of rustplaatsen.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Habitatrichtlijn luidt als volgt:
‘1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de Lid-Staten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, letter a) en b); (…) c) in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.’
Artikel 1, aanhef en onder i, van de Habitatrichtlijn beschouwt de ‘staat van instandhouding’ van soorten als ‘gunstig’ wanneer 1) uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, 2) het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden en 3) er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
Artikel 75, zesde lid, aanhef en onder c, van de Ffw luidt als volgt:
‘Onverminderd het vijfde lid, worden voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.’
Artikel 2, derde lid, aanhef en onder e, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: Vrijstellingsbesluit), Staatsblad 2000, 525, luidt als volgt:
‘Als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, van de wet zijn aangewezen:
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.’
In de toelichting bij voornoemd artikel is als voorbeeld ‘de aanleg van infrastructurele werken’ genoemd.
5.1. De rechtbank is, evenals in de uitspraak van 2 juni 2010 (Awb 09/929) ook thans van oordeel dat eiseres op basis van de eerder door haar overgelegde statuten belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is.
5.2. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de formele eisen van een bevoegd genomen en bevoegd ondertekend besluit. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat de mandaatverlening aan de teammanager Recht en Rechtsbescherming zoals geregeld in het Mandaatbesluit LNV Dienst Regelingen, geldig is. Tevens volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat hij het bevoegd gezag is voor het verlenen van de in het geding zijnde ontheffing.
5.3. De rechtbank komt dan ook toe aan inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit van 10 maart 2011. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105167/1/A3, r.o. 2.5.1), bindt artikel 75 van de Ffw de beoordeling van de vraag of een ontheffing kan worden verleend, aan een dwingend en beperkt toetsingskader. De ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort.
Voor de soorten genoemd in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn geldt als aanvullende voorwaarde dat ontheffing slechts kan worden verleend indien geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op de in artikel 75 van de Ffw en in het krachtens die bepaling vastgestelde Vrijstellingsbesluit nader aangeduide belangen.
5.4. De rechtbank zal hierna ingaan op de in de beroepsgronden ingenomen stelling dat er ten tijde van de verleende ontheffing voor een in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn genoemde soort:
- geen sprake was van een dwingende reden van groot openbaar belang; en
- een andere bevredigende oplossing mogelijk was.
5.4.1. Met betrekking tot de dwingende reden van groot openbaar belang is in de op
4 maart 2008 door de ontheffinghouder ingediende aanvraag gewezen op de economische belangen. Uitbreiding van toeristische en recreatieve mogelijkheden wordt gezien als een belangrijke groeimarkt, die een bijdrage kan leveren aan behoud en versterking van werkgelegenheid en daarmee ook van de leefbaarheid van de Veenkoloniën.
Bij een op 20 juni 2008 opgestelde brief zijn bijlagen gevoegd waarin de dwingende reden van groot openbaar belang is onderbouwd. Vermeld is dat stimulering van recreatie en toerisme een belangrijke rol zal kunnen vervullen in het vasthouden en bevorderen van de werkgelegenheid in plattelandsgebieden, waar naar verwachting de werkgelegenheid in de landbouw zal afnemen. Gewezen is op het belang het imago te verbeteren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar de door de ontheffinghouder aan de aanvraag ten grondslag gelegde stukken, op het standpunt mocht stellen dat met het verbindingskanaal een dwingende reden van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder e, van het Vrijstellingsbesluit is gemoeid. Daarbij valt niet in te zien dat, zoals eiseres stelt, verweerder zich bij zijn beoordeling van de aanvraag niet zou mogen baseren op genoemde stukken.
5.4.2. Bij de vraag of er geen andere bevredigende oplossing bestaat als bedoeld in artikel 75, zesde lid, van de Ffw is van belang dat de minister beoordelingsvrijheid heeft (aldus: de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State -AbRS- van 4 april 2012 in zaak nr. 201107810/1/A1, r.o. 2.16.3).
De rechtbank stelt voorop dat eerst een ‘bevredigende oplossing’ was geboden nadat de plannen voor uitvoering van het project ‘van turfvaart naar toervaart’ gereed waren. Bij het onderzoek in 2003 waren immers geen groene glazenmakers gesignaleerd. Dit gebeurde pas in een later stadium op aanwijzingen van de voorzitter van de op 11 juli 2007 opgerichte Stichting (naam) (eiseres). Op dat moment was al een groot deel van het project in uitvoering en had grondaankoop inmiddels plaatsgevonden.
In het primair genomen besluit is -samengevat- vermeld dat het uitgangspunt van de gekozen route het volgen van bestaande wijken en kanalen is. Een volledig nieuw kanaal heeft niet de voorkeur vanwege ongewenst ingrijpen in het beschermde dorpsgezicht en aanzienlijke meerkosten.
De stelling van eiseres dat gedeputeerde Gerritsen op 17 april 2008 heeft geantwoord dat een alternatief beschikbaar is, waar niet hele hoge kosten mee zijn gemoeid, is, blijkens de toelichting op zitting, geen alternatief dat recht zou doen aan de achtergrond van de gemaakte plannen. Dit alternatief zou feitelijk neerkomen op gebruik maken van een bestaande vaarroute, waar de pleziervaart hinder zou ondervinden van grote schepen. Verweerder heeft mogen aannemen dat dit geen redelijk alternatief is.
Gelet op vorenstaande, en met inachtneming van artikel 75 Ffw, heeft verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan de gekozen vaarroute.
5.5. De rechtbank komt daarmee toe aan de vraagstukken die betrekking hebben op de ‘gunstige staat van instandhouding’. Ook indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en er sprake is van een dwingende reden van openbaar belang mag niet worden getornd aan de gunstige staat van instandhouding van de groene glazenmaker.
5.5.1. Vooropgesteld moet worden dat het verlenen van de ontheffing in geding is en niet de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de ontheffing. Voor zover de verplaatsing van krabbenscheer niet correct, en in strijd met de ontheffing, meer in het bijzonder de voorwaarden 8, 9 en 10, is verlopen, kan dit onder de gegeven omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd dan wel dat verweerder gehouden is de verleende ontheffing in te trekken. De rechtbank neemt daarbij notitie van de door (naam) op 30 juni 2008 gedane aangifte en de door mr. W.H. Frank, officier van justitie, op 13 augustus 2008 verzonden brief dat geen strafvervolging zal worden ingesteld.
5.5.2. Volgens verweerder is de gunstige staat van instandhouding door het verplaatsen ook niet in gevaar gekomen, omdat het project alleen gevolgen heeft gehad voor de populatie in het deelgebied en niet voor de kernpopulatie in de Wildervankse Dallen.
5.5.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor het verlenen van de ontheffing, op advies van DLG van 9 juni 2008, wel een compensatielocatie als voorwaarde heeft gesteld. Desgevraagd heeft verweerder op de zitting van 20 september 2012 geantwoord dat een dergelijke handelswijze staand beleid is en in onderhavig geval geen aanleiding is daarvan af te wijken.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat in onderhavig geval het primair genomen ontheffingsbesluit alleen dan kan worden gehandhaafd als een compensatielocatie is aangewezen. De rechtbank volgt eiseres dan ook in de haar op de zitting van 20 september 2012 ingenomen stelling dat in onderhavig geval een compensatielocatie vereist is om geen afbreuk te doen aan de gunstige staat van instandhouding van de groene glazenmaker.
5.5.4. De rechtbank zal eerst bezien of verweerder heeft kunnen volstaan met het aanwijzen van de thans aangewezen (compensatie)sloot.
In de op 4 maart 2008 door de ontheffingshouder ingediende aanvraag is een nieuw in te richten gebied voorgesteld, een sloot met een lengte van 575 meter, gelegen op 200 meter ten zuiden van de huidige vindplaats. Dat voorstel is door de DLG en verweerder gevolgd.
Bij uitspraak van 2 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding.
Bij besluit van 10 maart 2011 is gebruik gemaakt van een nieuw rapport van Buro Bakker van oktober 2010. Door eiseres is er in de gronden van beroep op gewezen dat in het rapport is vermeld dat in het compensatiegebied een geschikte habitat voor de groene glazenmaker ontbreekt. Volgens het rapport laat de aanwezigheid van krabbenscheer in het Kieldiep zich waarschijnlijk verklaren door het feit dat dhr. (naam) vanuit zijn tuinvijver krabbenscheer (met eitjes van de groene glazenmaker) overzet in het Kieldiep.
In het vervolgens op 24 mei 2012 door A&W opgestelde rapport is niet bepaald in hoeverre in de bodem van de compensatiesloot gereduceerde omstandigheden heersen. Ook zijn de benodigde monsters van het bodemporiewater niet verzameld, terwijl die gegevens wel nodig zijn om de geschiktheid van de compensatiesloot aan te kunnen geven. Op 22 juni 2012 heeft B-ware hierover gerapporteerd. In het rapport is geconcludeerd dat de omstandigheden in de sloot niet gunstig zijn voor de groei van krabbenscheer, en daardoor eveneens niet gunstig voor de groene glazenmaker.
Uit de na de uitspraak van 2 juni 2010 overgelegde rapporten komt dan ook niet naar voren dat het gekozen compensatiegebied geschikt is voor krabbenscheer en voor de groene glazenmaker. De rechtbank moet dan ook, met eiseres, constateren dat ruim vier jaar na de verleende ontheffing deze niet is voorzien van een onderbouwing van de geschiktheid van het gekozen compensatiegebied. Verweerder heeft dan ook niet voldaan aan de uitspraak van 2 juni 2010. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5.5.5. Dit brengt met zich dat ook het besluit met betrekking tot het verzoek van eiseres om de ontheffing onmiddellijk dan wel op de kortst mogelijke termijn in te trekken en handhavend op te treden, van een onvoldoende motivering is voorzien.
5.6. De rechtbank zal, mede gelet op het door gemachtigde van eiseres op de zitting van
15 februari 2012 gedane verzoek, ingaan op de vraag of zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak kan voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat herroeping thans te ver strekt, nu zij van oordeel is dat verweerder met een geschikte compensatielocatie alsnog het gebrek in het primaire besluit kan repareren en kan voldoen aan voorwaarde 7. Ten behoeve van een spoedige afdoening noemt de rechtbank hierna twee opties die zij afdoende acht:
- de bij de op 4 maart 2008 ingediende aanvraag aangedragen (compensatie)sloot alsnog geschikt maken voor krabbenscheer en de groene glazenmaker;
- een alternatieve locatie aanwijzen die bijdraagt aan de gunstige staat van instandhouding van de groene glazenmaker.
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval een alternatieve locatie bijdraagt aan de gunstige staat van instandhouding van de groene glazenmaker, indien de habitat van de groene glazenmaker wordt vergroot door een locatie aan te wijzen waarop thans, al dan niet als gevolg van het beheer door het Waterschap, onvoldoende krabbenscheer aanwezig is om een geschikte leefomgeving voor de groene glazenmaker te creëren, en het beheer van deze locatie zich zal gaan richten op de instandhouding van krabbenscheer en de groene glazenmaker (voorwaarde 12). Het nieuw in te richten gebied dient te worden afgesloten voor (plezier) vaart (voorwaarde 11). Bij het voldoen aan deze voorwaarden dient een ter zake kundige betrokken te worden. De aan te wijzen locatie kan ook bestaan uit het oprichten van een vijver die bijdraagt aan de gunstige staat van instandhouding van de groene glazenmaker.
De rechtbank zal het op de zitting van 15 februari 2012 door verweerder gedane verzoek om een bestuurlijke lus toe te passen afwijzen, nu er ter principale op het merendeel van de geschilpunten is beslist en het doen van een tussenuitspraak partijen er van zou afhouden tegen deze beslispunten binnen zes weken na deze uitspraak hoger beroep in te stellen.
Dit acht de rechtbank, mede gelet op het principiële karaker van de punten waarop in deze uitspraak reeds is beslist en het gegeven dat verweerder na de uitspraak van 2 juni 2010 al ruimschoots de tijd voor herstel is geboden, niet wenselijk.
De rechtbank zal overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 1.311,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op twee zittingen, € 437,- per punt, wegingsfactor 1]. Omdat eiseres een toevoeging heeft aangevraagd op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank. Voorts dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
De rechtbank Groningen:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 maart 2011;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 302,- aan eiseres dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten ad € 1.311,- dient te vergoeden, te betalen aan de griffier.
Aldus gegeven door mr. A.W. Wassink, voorzitter, mr. F. Sijens en mr. P. Mendelts, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Hulst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2012.
De griffier, De voorzitter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
verzonden op: