Reg. nr: Awb 04-286
Uitspraakdatum: 22 april 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
(artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht)
op een verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker 1] en [verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. I.J. Verbaan, DAS rechtsbijstand te Amsterdam,
college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
gemachtigde: mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem,
derde partij:
Stichting Pré Wonen,
gevestigd te Haarlem,
gemachtigde: mr P.A.C. van Buul, advocaat te Velsen-Zuid.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 22 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder aan Stichting Pré Wonen te Haarlem (hierna: vergunninghouder), vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling ex artikelen 2.5.30, zesde lid, en 2.5.9 sub e van de Haarlemse Bouwverordening (hierna: HBV) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dienstencentrum voor ouderen, 28 sociale huurwoningen (woongroep voor ouderen) en een apotheek/huisartsenpraktijk aan de Van Oosten de Bruijnstraat 2 te Haarlem.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brieven van 4 en 30 november 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 februari 2004 is namens beide verzoekers tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen J.N. Jonker en J.P. Sulman, beiden werkzaam bij verweerders gemeente, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Namens vergunninghouder is verschenen [naam persoon], bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Voorts zijn verschenen [naam persoon] en [naam persoon].
Op 22 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het onderzoek wordt heropend, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Vervolgens hebben verzoekers bij brieven van 25 en 29 maart 2004, verweerder bij brief van 30 maart 2004, en vergunninghouder bij brief van 29 maart 2004 nadere stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Vervolgens is de behandeling van het verzoek voortgezet ter zitting van 15 april 2004, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen J.N. Jonker, J.P. Sulman en A. Kuiper, allen werkzaam bij verweerders gemeente, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Namens vergunninghouder is verschenen [naam persoon], bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Voorts is verschenen [naam persoon].
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
Vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, WRO
2.2. Het onderhavige bouwplan voorziet in de bouw van een dienstencentrum voor ouderen, 28 sociale huurwoningen en een apotheek/huisartsenpraktijk op het perceel plaatselijk bekend V. Oosten de Bruijnstraat 2 te Haarlem. Het bouwplan is ook bekend onder de naam "Trionk".
2.3. Ter plaatse gelden de bestemmingsplannen "Spoorwegterrein Westergracht I" en "Spoorwegterrein Pijlslaan e.o.". Het bouwplan is gesitueerd op de bestemmingen "openbaar groen" en "speeltuin met bijbehorende gebouw" en op de bestemming "maatschappelijke doeleinden". Het bouwplan is in strijd met de artikelen 8 en 11 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Spoorwegterrein Westergracht I". Het bouwplan is voorts in strijd met artikel 10, en voor zover de overhangende bebouwing van de seniorenwoningen de bestemmingsgrens overschrijdt, tevens met het op de aangrenzende bestemming betrekking hebbende artikel van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Spoorwegterrein Pijlslaan e.o.".
2.4. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, WRO.
2.5. Voor het gebied waarin de bouwlocatie is gelegen is op 8 oktober 2003 het bestemmingsplan "Pijlslaan e.o." door de raad van de gemeente Haarlem vastgesteld.
De overhangende bebouwing van de seniorenwoningen is op de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart aangegeven door middel van een vlakje met daarin een kruis, hetgeen blijkens de legenda een "overbouwing / onderdoorgang" aanduidt. Dit vlakje is grijs ingekleurd, hetgeen blijkens de legenda de bestemming "Verkeersdoeleinden" aanduidt. De planvoorschriften bevatten geen voorschriften ten aanzien van een dergelijke overbouwing of onderdoorgang. Onder deze omstandigheden is alleen de plankaart bepalend. Ter zitting is door verweerder verklaard dat wanneer het gaat om een onderdoorgang als in het onderhavige geval, de bestemming van de gronden op de begane grond is aangegeven. Een redelijke uitleg van de plankaart brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat de zich boven een dergelijke onderdoorgang bevindende bebouwing dezelfde bestemming heeft als de bebouwing waarvan het overhangende gedeelte deel uitmaakt. Het bouwplan is op dit punt dan ook in overeenstemming met het bestemmingsplan.
Niet in geschil is dat het bouwplan voor het overige - met gebruikmaking van de in artikel 21 van de planvoorschriften gegeven vrijstellingsmogelijkheid ten behoeve van de liftinstallatie op het dak - niet in strijd is met het vastgestelde bestemmingsplan "Pijlslaan e.o.".
Dat het bouwplan niet past in het bestemmingsplan zoals dat ter inzage is gelegd, is bij de beoordeling van de verleende vrijstelling niet van belang, nu - anders dan verzoekers menen - daarbij uitgegaan dient te worden van het bestemmingsplan zoals dat voorafgaand aan het bestreden besluit (gewijzigd) is vastgesteld.
2.6. Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij brief van 4 juni 2002 hun (gewijzigde) beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, WRO bekendgemaakt. Ingevolge dit beleid dient onder meer een verklaring van geen bezwaar te worden aangevraagd wanneer tegen het onderdeel van het (ontwerp)-bestemmingsplan waarin het bouwplan is opgenomen bedenkingen zijn ingediend. Nu deze situatie zich in casu voordoet heeft verweerder terecht aan gedeputeerde staten van Noord-Holland een verklaring van geen bezwaar gevraagd. Deze verklaring is door gedeputeerde staten op 30 september 2003 afgegeven en op 10 februari 2004, op verzoek van verweerder, herzien en opnieuw afgegeven.
Anders dan verzoekers hebben aangevoerd betreft het bouwplan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen speerpunt van beleid als bedoeld in het WRO-beleid van gedeputeerde staten, noch is voorafgaand aan het verlenen van vrijstelling het nemen van een voorbereidingsbesluit door de gemeenteraad nodig.
2.7. Met het vorenoverwogene staat vast dat aan de formele eisen voor het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO is voldaan. Anders dan verzoekers aanvoeren, is de voorzieningenrechter ook overigens niet gebleken van zodanige gebreken in de procedure van voorbereiding van het bestreden besluit, dat om die reden het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
2.8. Voor wat betreft de ruimtelijke onderbouwing, zoals die wordt vereist in artikel 19, tweede lid, WRO, wordt overwogen dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de ruimtelijke onderbouwing zwaardere eisen dienen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande (planologische) situatie ernstiger is. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter oordeelt aldus, dat het onderhavige bouwplan een aanzienlijke ingreep betekent op de bestaande planologische situatie. De door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing bestaat in hoofdzaak uit de verwijzing naar het bestemmingsplan "Pijlslaan e.o." waarmee het bouwplan in overeenstemming is en dat door de gemeenteraad is vastgesteld. Deze onderbouwing voldoet naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan de daaraan, gelet op voormeld criterium, te stellen eisen.
2.9. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen komen. In dit verband is door verzoekers naar voren gebracht dat de verkeersveiligheid door het bouwplan ernstig verslechtert, dat inbreuk wordt gemaakt op de privacy van verzoeker [verzoeker 1], dat realisering van het bouwplan leidt tot een toename van schaduw in de tuin van verzoeker [verzoeker 1] en dat verzoeker [verzoeker 1] schade zal leiden door waardevermindering van zijn woning. De voorzieningenrechter oordeelt over deze aspecten als volgt.
2.10. Gelet op de afstand tussen het nieuw te realiseren gebouw en de woning van verzoeker [verzoeker 1], alsmede op het rapport van de door verweerder gemaakte bezonningsstudie, kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet geoordeeld worden dat het bouwplan zodanige inbreuk maakt op de privacy van verzoeker [verzoeker 1] dan wel een zodanige toename van schaduw in diens tuin veroorzaakt dat om die reden verweerder niet tot het verlenen van vrijstelling kon overgaan.
Ten aanzien van de gestelde verslechtering van de verkeersveiligheid wordt overwogen dat - gelet op de door verweerder onweersproken gestelde omstandigheid dat er een doorgetrokken trottoir wordt aangelegd langs de Westergracht ter hoogte van de Van Oosten de Bruijnstraat en dat de rijbaan van de Van Oosten de Bruijnstraat ter plaatse wordt versmald - niet aannemelijk is geworden dat de verkeersveiligheid door het aanleggen van haakse parkeerplaatsen zodanig verslechtert dat verweerder om die reden had dienen af te zien van het verlenen van vrijstelling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er, naar ter zitting door verweerder is verklaard, een verkeersvoorzieningenoverleg heeft plaatsgehad, waarbij tevens de verkeerspolitie betrokken is geweest en waarbij de verkeerspolitie geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verkeerssituatie na realisering van het bouwplan.
Ten slotte wordt overwogen dat wanneer verzoeker [verzoeker 1] van mening is dat de waarde van zijn woning ten gevolge van de verleende vrijstelling is gedaald, het hem vrij staat een planschadeverzoek ex artikel 49 WRO in te dienen.
2.11. Gelet op vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling.
2.12. Verweerder heeft vrijstelling verleend van de artikelen 8 en 11 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Spoorwegterrein Westergracht I" en van artikel 10 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Spoorwegterrein Pijlslaan e.o.". Voor zover de overhangende bebouwing van de seniorenwoningen de grenzen van de bestemming "maatschappelijke doeleinden" overschrijdt, dient in bezwaar tevens vrijstelling te worden verleend van het op de aangrenzende bestemming betrekking hebbende artikel van de planvoorschriften. Anders dan verzoekers menen behoeft niet tevens vrijstelling te worden verleend van artikel 14 van de planvoorschriften van bestemmingsplan "Spoorwegterrein Westergracht I" en artikel 2, tweede lid, sub b van de planvoorschriften van bestemmingsplan "Spoorwegterrein Pijlslaan e.o.".
Vrijstelling voorgevelrooilijn
2.13. Verweerder heeft bij het bestreden besluit vrijstelling verleend van het in artikel 2.5.5 HBV neergelegde verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Een motivering hierbij is in het bestreden besluit niet gegeven. Nu in de vigerende bestemmingsplannen bebouwingsgrenzen zijn aangegeven, is de voorzieningenrecthter voorshands van oordeel dat dit voorschrift van de HBV, gelet op het bepaalde in artikel 9 Woningwet, buiten toepassing blijft. Verweerder dient in de bezwaarprocedure op dit punt nader in te gaan.
2.14. In artikel 2.5.30, derde lid, HBV is de eis neergelegd dat - kort gezegd - een bouwplan dient te voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Verweerder kan van dit voorschrift met toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, sub a HBV vrijstelling verlenen voor zover op andere wijze is voorzien in de nodige parkeerruimte. Van deze bevoegdheid heeft verweerder bij het bestreden besluit gebruik gemaakt.
2.15. Verweerder heeft met toepassing van de parkeerkencijfers uit de ASVV 1996 van het CROW de parkeerbehoefte berekend van de seniorenwoningen en het medisch dienstencentrum. Verzoeker [verzoeker 1] heeft aan de hand van dezelfde parkeerkencijfers een eigen berekening gemaakt van de parkeerbehoefte van de seniorenwoningen, het medisch dienstencentrum en het ouderencentrum. De uitkomst daarvan wijkt af van die van de berekening van verweerder omdat verzoeker [verzoeker 1] uitgaat van andere functies (en andere daarbij behorende kencijfers) en andere oppervlaktematen dan verweerder. De voorzieningenrechter is echter voorshands van oordeel dat de aan de berekening van verweerder ten grondslag gelegde uitgangspunten en berekening van de relevante oppervlaktematen, zoals vermeld in het advies van de afdeling Verkeer en vervoer van 24 december 2002 en de toelichting daarop ter zitting, niet onredelijk zijn. Verweerder mocht daarom van die berekening uitgaan bij de bepaling van de parkeerbehoefte. De keuze van verweerder om de parkeerbehoefte van het ouderencentrum buiten beschouwing te laten acht de voorzieningenrechter evenmin onredelijk, nu ter plaatse steeds een dienstencentrum voor ouderen gevestigd is geweest waarbij de parkeerbehoefte steeds is opgevangen op de openbare weg, en niet aannemelijk is geworden dat door de vervanging van dat centrum door nieuwbouw de parkeerbehoefte in relevante mate zal wijzigen. Ten slotte acht de voorzieningenrechter het uitgangspunt dat incidentele parkeerbehoefte, zoals de parkeerbehoefte van het verenigingsleven in de avonduren, niet bij de berekening van de aan een bouwplan toe te rekenen parkeerbehoefte wordt meegenomen, niet onredelijk.
2.16. Verweerder heeft vervolgens de mogelijkheid onderzocht om de toename van de parkeerbehoefte na realisering van het bouwplan in de openbare ruimte op te vangen. Daartoe zijn op een aantal tijdstippen tellingen verricht van het aantal vrije parkeerplaatsen in de omgeving van de nieuwbouw.
Bij alle tellingen, die naar het oordeel van de voorzieningenrechter op voldoende representatieve tijdstippen zijn verricht en die zijn verricht voordat het bestaande dienstencentrum voor ouderen verhuisde naar de noodlocatie, waren plaatsen onbezet. Uit deze tellingen blijkt dat de parkeerdruk in de buurt met name in de nacht hoog is. Als gevolg van de nieuwbouw van het Trionk neemt de parkeerbehoefte 's nachts toe met 33,6 plaatsen. Bij de tellingen 's nachts waren 27 respectievelijk 37 parkeerplaatsen onbezet. In het bouwplan is voorzien in de aanleg van 12 nieuwe parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Gelet op deze cijfers mag worden aangenomen dat in de nacht in de parkeerbehoefte van de nieuwbouw kan worden voorzien in de openbare ruimte.
Nu zowel de parkeerbehoefte als de parkeerdruk overdag lager zijn, kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat ook overdag in de parkeerbehoefte van de nieuwbouw in de openbare ruimte kan worden voorzien. Het aantal vrije parkeerplaatsen dat door verweerder bij tellingen overdag werd aangetroffen, bevestigt dit standpunt.
Het uitgangspunt dat de parkeerdruk 's avonds als minder maatgevend wordt beschouwd omdat juist dan veel aankomsten en vertrekken van incidentele aard plaatsvinden, wordt door de voorzieningenrechter niet onredelijk geacht. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat uit de door verzoeker [verzoeker 1] verrichte tellingen van vrije parkeerplaatsen in de avonduren blijkt dat - met uitzondering van één telling - ook 's avonds steeds voldoende vrije parkeerplaatsen voorhanden waren om, rekening houdende met de aanleg van de 12 nieuwe parkeerplaatsen, in de door verweerder berekende parkeerbehoefte in de avonduren te voorzien.
2.17. Gelet op het vorenoverwogene komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder in redelijkheid vrijstelling van artikel 2.5.30, derde lid, HBV kon verlenen.
2.18. Verzoekers hebben betoogd dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, vijfde lid, HBV omdat niet is voorzien in ruimte voor het laden of lossen van goederen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het onderhavige bouwplan niet kan worden aangemerkt als een gebouw dat aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen. Daarbij wordt overwogen dat blijkens de toelichting op deze bepaling in de HBV de regelgever met deze bepaling het oog heeft gehad op laad- en losvoorzieningen bij winkelcentra, supermarkten, fabrieken e.d. Van een dergelijk bouwwerk is in dit geval geen sprake, terwijl ook overigens naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet te verwachten valt dat ten behoeve van de bevoorrading van het medisch dienstencentrum (en dan met name de apotheek) aan een aparte laad- en losvoorziening behoefte zal zijn.
2.19. Verzoekers hebben voorts betoogd dat de nieuw aan te leggen invalidenparkeerplaatsen niet voldoen aan de in artikel 2.5.30, vierde lid, HBV genoemde afmetingen. Nu voor vergunninghouder geen verplichting bestaat tot het aanleggen van invalidenparkeerplaatsen en de twee invalidenparkeerplaatsen ieder aan een uitstapstrook zijn gelegen, ziet de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding het bouwplan op dit punt in strijd met de HBV te achten.
2.20. De stelling van verzoekers dat het straatbeeld door het realiseren van het onderhavige bouwwerk ernstig zal worden aangetast leidt niet tot het oordeel dat verweerder de bouwvergunning om die reden had moeten weigeren. Daarbij wordt overwogen dat de commissie welstand en monumenten blijkens het stempeladvies op 17 april 2003 ten aanzien van dit bouwplan positief heeft geadviseerd, welk advies verweerder aan zijn standpunt dat het bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
2.21. Al het vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden, zodat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van B.E. Willems, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.