ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7283

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-1744 en 03-1745
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het houden van niet aantoonbaar in gevangenschap geboren landschildpadden en de voorwaarden daaraan verbonden

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 3 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een particulier, eiser, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, over ontheffingen van het verbod op het onder zich hebben van niet aantoonbaar in gevangenschap geboren landschildpadden. Eiser had ontheffingen aangevraagd voor de soorten Testudo graeca en Testudo hermanni, maar verweerder had aan deze ontheffingen de voorwaarde verbonden dat de dieren voorzien moesten zijn van een microchiptransponder. Eiser betwistte deze voorwaarde en voerde aan dat het inbrengen van een chip schadelijk kan zijn voor de dieren en dat er alternatieve identificatiemethoden beschikbaar zijn, zoals het maken van foto's van de dieren.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat het gebruik van microchips in het algemeen schadelijk is voor de landschildpadden. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid de voorwaarde van het aanbrengen van een microchip kon stellen, gezien de bescherming van de diersoorten en de wettelijke bepalingen die aan de ontheffingen zijn verbonden. Eiser had niet aangetoond dat de voorgeschreven methode niet geschikt was, en de rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten niet voor vernietiging in aanmerking kwamen.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond, en benadrukte dat de kosten van het aanbrengen van de microchip niet onredelijk hoog waren, gezien de hoge bescherming die deze diersoorten vereisen. Eiser had ook niet kunnen aantonen dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, en de rechtbank liet deze grief buiten beschouwing. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank bevestigde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

reg. nr: Awb 03 - 1744 en 03 - 1745
uitspraakdatum: 3 december 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaken van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: drs. J.L.J. Post, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep te Utrecht,
-- tegen --
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Awb 03-1745
Bij besluit van 6 november 2002 heeft verweerder eiser tot 1 november 2005 ontheffing verleend van het verbod, vervat in artikel 13, eerste lid, van de Flora- en Faunawet (verder: Ffw), voor zover betrekking hebbende op het onder zich hebben van de niet aantoonbaar in gevangenschap geboren en gefokte diersoort testudo graeca (moorse landschildpad).
Awb 03-1744
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder eiser tot 1 april 2006 ontheffing verleend van het verbod, vervat in artikel 13, eerste lid Ffw, voor zover betrekking hebbende op het onder zich hebben van de niet aantoonbaar in gevangenschap geboren en gefokte diersoort testudo hermanni (griekse landschildpad).
Aan beide besluiten is (onder meer) de voorwaarde gesteld dat de dieren in overeenstemming met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, Verordening (EG) nr. 1808/2001 zijn voorzien van een microchiptransponder.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 16 december 2002, respectievelijk 25 april 2003 bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 september 2003 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.[HD3]
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 23 oktober 2003, aangevuld bij brief van 28 november 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en verweerschriften ingediend.
Op 12 december 2003 en 13 februari 2004 heeft eiser daarop gereageerd.
Bij schrijven van 26 februari 2004 heeft verweerder daarop gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 november 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde.
Tevens is als informant aanwezig H.A. Zwartepoorte, werkzaam bij Diergaarde Blijdorp als senior dierenverzorger en turtle conservation officer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Groot en E. Philippi, beiden werkzaam op het ministerie.
2. Overwegingen
2.1. Tussen partijen is het volgende niet in geschil en staat ook voor de rechtbank vast.
Eiser houdt als particulier en in afgeschermde ruimten landschildpadden van de (onder)soort Testudo hermanni en Testudo graeca. Aangezien niet is aangetoond dat deze dieren in gevangenschap zijn geboren en/of gefokt, is het mogelijk dat de dieren uit het wild afkomstig zijn. Deze dieren komen voor op Bijlage A van de Verordening (EG) nr.338/97, de zogenoemde Basisverordening, en behoren daarmee tot de meest strikt beschermde diersoorten.
Verweerder kan op grond van artikel 75, derde en vierde lid, Ffw ontheffing verlenen van het in artikel 13, eerste lid, Ffw neergelegde verbod om deze dieren onder zich te hebben.
Ingevolge artikel 79 Ffw kunnen aan de ontheffing voorschriften worden verbonden.
Aan de onderhavige ontheffingen heeft verweerder als voorschrift opgenomen de voorwaarde dat moet worden voldaan aan artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, Verordening (EG) nr 1808/2001, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97, hierna: Uitvoeringsverordening.
2.2. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, Uitvoeringsverordening luidt - voor zover hier van belang -:
1. Met het oog op artikel 34, lid 1, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
b) levende gewervelde dieren die geen in gevangenschap geboren en gefokte vogels zijn, worden gemerkt met behulp van een fraudebestendige microchiptransponder met een uniek nummer, die voldoet aan de ISO-normen 11784:1996 (E) en 11785:1996 (E), of de betrokken specimens worden, wanneer ten genoegen van de bevoegde administratieve instantie is aangetoond dat voornoemde methode wegens de lichamelijke of gedragskenmerken van de betrokken specimens c.q. soorten niet geschikt is, gemerkt met behulp van een ring, manchet, label, tatoeage of soortgelijk identificatie-middel met een uniek nummer, of
zij worden op een andere passende wijze herkenbaar gemaakt.
Artikel 34, eerste lid, Uitvoeringsverordening bepaalt, kort gezegd, dat voor levende gewervelde dieren een certificaat voor de in artikel 8, lid 3, Basisverordening genoemde doeleinden, slechts wordt afgegeven indien de aanvrager heeft aangetoond dat de relevante bepalingen van artikel 36 van deze verordening werden nageleefd.
De in artikel 8, eerste lid, Basisverordening genoemde doeleinden zijn, kort gezegd, handelsactiviteiten, zoals koop, verkoop, commerciële exploitatie, vervoer en dergelijke.
2.3. Eiser heeft zich in beroep gericht tegen het aan de ontheffing verbinden van deze voorwaarde van het aanbrengen van een zogenoemde (micro)chip.
Hij heeft daarbij gesteld dat een chip een lichaamsvreemd element is en als zodanig tot schade van dieren kan leiden. Omdat landschildpadden een leeftijd van circa 100 jaar kunnen bereiken kan op dit moment nog niet worden aangetoond dat op de lange termijn chips bij landschildpadden geen gezondheidsschade kunnen toebrengen. Dat er risico bestaat is volgens eiser wel gebleken omdat chips die in achterpoten zijn ingebracht ingekapseld in de buikholte zijn teruggevonden. Eiser acht het inbrengen van een microchiptransponder dan ook in strijd met de artikelen 36 en 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Als alternatieve methode biedt eiser aan het maken van foto's van de dieren, welke methode - naar hij stelt - betrouwbaar is, aangezien elk dier een unieke tekening op zowel onder- als bovenschild heeft, waardoor herkenning van het individuele exemplaar buiten twijfel is.
Eiser voert tevens aan dat het stellen van de voorwaarde een onredelijke investering voor eiser met zich meebrengt, gelet op de kosten van ? 62,50 per dier voor het inbrengen van de chip, te verhogen met bijkomende kosten van registratie.
In beroep heeft eiser ten slotte nog aangevoerd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu in een identieke situatie foto's als herkenningsmiddel zijn geaccepteerd.
2.4. Gelet op zowel de in artikel 75 Ffw aan verweerder gegeven bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing als de in artikel 36 Uitvoeringsverordening aan verweerder gegeven beoordelingsvrijheid, dient de rechtbank de bestreden besluiten terughoudend te toetsen en de vraag te beantwoorden of er grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluiten heeft kunnen komen de gevraagde ontheffingen te verlenen en of hij daarin in redelijkheid de bedoelde voorwaarde heeft kunnen opnemen.
Het antwoord op deze vraag hangt af van de beantwoording van de vraag of in casu (ten genoegen van de bevoegde administratieve instantie) is aangetoond dat de methode van merken door middel van de microchiptransponder wegens de lichamelijke of gedragskenmerken van de betrokken specimens c.q. soorten niet geschikt is, zoals in artikel 36 Uitvoeringsverordening is bepaald.
2.5. Blijkens zijn bezwaar- en beroepschrift heeft eiser zijn standpunt, dat de identificatie van de hier in geding zijnde landschildpadden door middel van een microchiptransponder schade aan de dieren toebrengt, als algemene stelling betrokken op alle dieren van de soort, ongeacht de leeftijd en/of grootte van de exemplaren.
Volgens de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser er niet in is geslaagd aan te tonen dat de voorgeschreven chip-methode, in het algemeen gesproken, zodanige schade aan de dieren toebrengt dat deze niet geschikt als identificatiemiddel moet worden geacht. De rechtbank overweegt daarbij dat, naar verweerder bij verweerschrift heeft gesteld en ter zitting heeft toegelicht, door verscheidene dierverzorgingsinstellingen eveneens de microchip ter identificatie wordt gebruikt. Ten bewijze daarvan heeft verweerder een aantal door Diergaarde Blijdorp uitgegeven certificaten overgelegd. Eiser heeft verweerders stelling niet met vrucht bestreden. Weliswaar heeft dierenverzorger Zwartepoorte ter zitting verklaard dat Diergaarde Blijdorp sedert enkele maanden feitelijk een ander beleid voert dan voorheen, maar daarmee is niet bestreden dat ten tijde van de beslissingen op de bezwaren ook daar in het algemeen de microchiptransponder als identificatie-methode toepassing vond. Dat de praktijk onlangs is aangepast is, naar Zwartepoorte desgevraagd ter zitting heeft toegelicht, gebaseerd op het gegeven dat de grootte van de betreffende schildpad bepalend is: bij een klein exemplaar zal het niet altijd verantwoord zijn een chip in te brengen, hetgeen overigens ter beoordeling staat van de dienstdoende dierenarts.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de grootte van het betreffende exemplaar wordt betrokken bij het merken van het dier door middel van een chip en dat zulks alleen vereist wordt indien het dier daarvoor groot genoeg is. Verweerder heeft daarbij gewezen op de in de ontheffingen opgenomen zinsnede: indien dit vanwege lichamelijke kenmerken (nog) niet mogelijk is dan dient dit door de houder te worden aangetoond en dient deze de Minister het verzoek te doen daaromtrent een verklaring af te geven.
De rechtbank overweegt dat het aan de ontheffingen verbonden voorschrift kennelijk niet zo strikt is en ook niet zo rigide is geformuleerd dat er in het geheel geen ruimte voor een andere methode wordt geboden. Voor individuele gevallen kan van het algemene voorschrift worden afgeweken, indien daartoe een verzoek wordt gedaan. Eiser heeft om hem moverende redenen een dergelijk verzoek niet aan verweerder gericht.
Nu eiser er derhalve niet in is geslaagd aan te tonen dat het inbrengen van een microchiptransponder in zijn algemeenheid tot schade van de betreffende diersoort(en) leidt, kan de rechtbank in het midden laten of de door eiser wenselijk geachte identificatie door middel van het nemen van foto's inderdaad, zoals eiser stelt (en verweerder heeft bestreden), uit het oogpunt van fraude betrouwbaar is. Deze vraag komt immers eerst aan de orde indien vastgesteld is dat de in artikel 36 Uitvoeringsverordening voorgeschreven methode niet geschikt is voor de betreffende specimen of soort.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet ten genoegen van de bevoegde administratieve instantie is aangetoond dat de voorgeschreven methode niet geschikt is.
2.6. Met betrekking tot de kosten overweegt de rechtbank dat deze (volgens opgave van eiser: 12 x ? 62,50 = ? 750,= ,te verhogen met registratiekosten) niet zo onredelijk hoog moeten worden geacht dat op grond daarvan de voorwaarde in redelijkheid niet kon worden gesteld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het hier gaat om diersoorten die een zeer hoge bescherming verdienen.
2.7. Eiser heeft eerst in beroep aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij niet op de hoogte was of kon zijn van het door hem als identiek aangevoerde geval. Vanuit het oogpunt van een goede procesorde laat de rechtbank deze grief dan ook buiten beschouwing.
2.8. Gelet op bovenstaande overwegingen is de rechtbank niet tot het oordeel gekomen dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluiten heeft kunnen komen de onder de bedoelde voorwaarde verleende ontheffingen te handhaven.
2.9. Nu de bestreden besluiten ook anderszins niet voor vernietiging in aanmerking komen, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzitter, en mrs. G. Guinau en A.P.M. van Rijn, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.