ECLI:NL:RBHAA:2006:AV2033

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2421
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 16 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de belastingheffing van voordelen die eiser in 2001 heeft ontvangen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten. Eiser, geboren op 4 juli 1946, was werkzaam bij R en had van 1994 tot 1998 en van 2002 tot 2003 als wethouder gefunctioneerd in de gemeente Y. De zaak betreft de belastingheffing over een navorderingsaanslag die aan eiser was opgelegd naar aanleiding van voordelen die hij had genoten uit de verkoop van appartementsrechten en een dubbele steiger. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2001 een voordeel van ƒ 35.000 heeft genoten, dat moet worden aangemerkt als inkomen uit werk en woning, en niet als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte een hogere navorderingsaanslag had opgelegd en dat er geen sprake was van opzet van eiser bij het indienen van zijn aangifte. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en de proceskosten zijn aan de zijde van eiser vastgesteld op € 6,75. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2421
Uitspraakdatum: 16 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X,
wonende te Y, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 92.025. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 113.009, alsmede een boete van € 5.369, zijnde 50 percent van de nagevorderde belasting. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van verweerder gehandhaafd.
Tegen deze uitspraak heeft eiser een op 6 juni 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 13 juni 2005 heeft ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2005 te , alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A, tot bijstand vergezeld van B en C. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De feiten
2.1. Eiser, geboren op 4 juli 1946, is werkzaam bij R. Voorts is hij actief in het openbaar bestuur. Van 1994 tot 1998 en van 2002 tot 2003 was hij wethouder in de gemeente Y, alwaar hij sedert 1994 woonachtig is op A-straat 37.
2.2. De woningen op het wooncomplex A-straat, dat is gesplitst in appartementsrechten, grenzen aan water. Bij de oplevering van de woningen omstreeks 1994 heeft D B.V. niet alle appartementsrechten betreffende de bijbehorende ligplaatsen voor boten kunnen verkopen. Dientengevolge zijn 14 ligplaatsen voor boten aan een centrale steiger niet gerealiseerd. D B.V. is er sedertdien niet in geslaagd voor de desbetreffende appartementsrechten, al dan niet voorzien van een afgebouwde steiger, kopers te vinden.
2.3. Omstreeks 1997 heeft D B.V. bij eiser in zijn hoedanigheid van wethouder geïnformeerd of de gemeente Y wellicht tot aankoop wilde overgaan van de voormelde appartementsrechten en bijbehorende ligplaatsen. Aangezien de gemeente geen interesse had, heeft eiser D B.V. verwezen naar de Vereniging van Eigenaren van wooncomplex A-straat. De Vereniging van Eigenaren bleek echter evenmin genegen tot aankoop over te gaan.
2.4. Als bewoner van het wooncomplex A-straat had eiser vervolgens wél interesse in een deel van de door D B.V. aangeboden appartementsrechten. Hij wilde namelijk graag een dubbele steiger aankopen. In een aan verweerder gerichte brief van 21 april 2005, waarin eiser reageert op het conceptverslag van een “hoorgesprek” dat plaatsvond in de bezwaarfase, schrijft eiser hierover onder meer het volgende:
“Ik verzoek u (…) de volgende wijzigingen in het verslag aan te brengen:
(…)
9. regel 52 tot en met regel 74 te wijzigen in “(…) Toen (…) bekend werd dat [de Vereniging van Eigenaren geen belangstelling had] heeft [eiser] een kennis van hem (de heer E die op A-straat 37 woonde) gevraagd voor hem een dubbele, gedeeltelijk gerealiseerde steiger van D B.V. te kopen. Hij wilde, gezien zijn eerdere publiekelijke contacten met D B.V., dat niet zelf doen. Bouwfonds gaf aan alleen het geheel te willen verkopen. Omdat de heer E toen aangaf ook wel een dubbele steiger te willen kopen hebben zij toen afgesproken beiden een dubbele steiger van D B.V. te kopen en de rest (…) gezamenlijk af te nemen.”
2.5. Voormelde E, die een kennis is van eiser en evenals hij woonachtig is op het A-straat te Y, is (indirect) bestuurder en grootaandeelhouder van het bouwbedrijf F B.V. Op 28 januari 1999 hebben D B.V. als verkopende partij en E en eiser als kopers een koopovereenkomst gesloten betreffende voormelde 14 appartementsrechten. De in die overeenkomst vermelde koopsom bedroeg ƒ 10.000. Eiser heeft vervolgens bevorderd dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Y de bouwvergunning die betrekking had op de 14 nog te creëren ligplaatsen heeft overgeschreven van D B.V. naar eiser en E.
2.6. De juridische levering ingevolge de hiervóór vermelde koopovereenkomst heeft nooit plaatsgevonden. Voldoening van (een gedeelte van) de koopsom door eiser evenmin. In plaats daarvan is bij notariële akte van 26 oktober 1999 door F B.V. aan E en eiser om niet ieder 2 appartementsrechten geleverd. Naar de rechtbank begrijpt hebben eiser en E hun recht op levering ingevolge de in 2.5 vermelde koopovereenkomst overgedragen aan F B.V., met als gevolg dat D B.V. voormelde 14 appartementsrechten aan F B.V. heeft geleverd, waarna F B.V. twee appartementsrechten heeft ‘doorgeleverd’ aan eiser alsmede twee appartementsrechten aan E. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij ter zake van dit een en ander (uiteindelijk) geen kosten heeft gemaakt.
2.7. Over de afwikkeling van de door F B.V. behouden appartementsrechten vermeldde eiser in zijn aan verweerder gerichte brief van 21 april 2005 het volgende:
“De deal was dat E aan [eiser] de kosten van de aankoop van de dubbele steiger van D B.V. zou vergoeden, deze voorzover nog nodig zou afbouwen en dat [eiser] een bijdrage zou krijgen in de door E mogelijk te realiseren meeropbrengst bij de verkoop van vijf appartementsrechten. Hoeveel winst dat zou opleveren en op welke termijn was moeilijk in te schatten. Er was een te verwachten waarde, maar ook jaarlijkse kosten. Bovendien mochten er oorspronkelijk geen boten achter de huizen liggen. Dat verbod werd echter overtreden en is in 2000 gelegaliseerd, inmiddels mogen er anno 2005 zelfs boten tot bijna zeven meter afgemeerd worden. De uiteindelijke meeropbrengst van ruim f 32.000 was volgens [eiser] op geen enkele wijze te voorzien en een geweldige meevaller. [Eiser] wist immers wel dat hij er met een gratis steiger en de bijdrage in de winst altijd positief vanaf zou komen, maar niet dat dat zoveel zou bedragen.”
2.8. In 1999 verkreeg eiser aldus twee appartementsrechten, recht gevende op het gebruik van een – afgebouwde – dubbele steiger.
2.9. Bij brief van 28 juni 2001, gericht aan F B.V., schreef eiser het volgende:
“In 1998 heb ik bij u het project A-straat aangebracht. In 1999 zijn we gezamenlijk tot aankoop overgegaan.
Daarna hebben we in onderling overleg afgesproken dat ik mijn aandeel aan F B.V. overdraag in ruil voor 50% van de uiteindelijk te realiseren netto winst. Aldus is gehandeld.
Nu de verkoop van het hele project bijna is voltooid, verzoek ik u mij een voorschot te verstrekken van fl. 20.000,- en dit over te maken op mijn bankrekening”.
Bij brief van 15 augustus 2001, gericht aan F B.V., schreef eiser het volgende:
“U hebt aangegeven nog dit jaar tot een afronding te willen komen van het project A-straat. Ik kan me hierin vinden.
Onder verwijzing naar de daaromtrent gemaakte afspraken verzoek ik u, nu de verkoop van het hele project voltooid is, mij een voorschot te verstrekken van fl. 15.000 en dit over te maken op mijn bankrekening”.
2.10. In 2001 heeft eiser aldus ƒ 35.000 ontvangen. De inspecteur heeft echter niet dat bedrag doch ƒ 46.242 in de heffing begrepen, zulks op de grond dat uit de administratie van F B.V. zou blijken dat de vordering van eiser op F B.V. in 2001 ƒ 46.242 bedroeg.
2.11. Ter zake van de door eiser in 1999 en 2001 verkregen voordelen heeft verweerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede vergrijpboeten. De gronden waarop de oplegging van die boeten berust, zijn neergelegd in een door verweerder opgesteld controlerapport dat vóór de oplegging van de boeten aan eiser is bekendgemaakt. Dat rapport houdt onder meer in:
“De feiten en omstandigheden op grond waarvan [de vergrijpboeten] worden opgelegd betreffen:
Belastingplichtige had zich er bewust van dienen te zijn dat de, naar objectieve maatstaven substantiële, financiële voordelen (…) in 1999 (…) en 2001 gevolgen voor zijn belastingheffing zouden kunnen hebben. Hij had zich van deze gevolgen dienen te overtuigen. Belastingplichtige heeft dit nagelaten en heeft daarmee opzettelijk het risico genomen dat de aangiften onjuist zijn gedaan. Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet.”
3. Het geschil en de standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in 2001 een belastbaar voordeel heeft genoten ten bedrage van ƒ 46.242 dan wel ƒ 35.000. Voorts is in geschil of terecht een boete is opgelegd.
Eiser heeft aangevoerd dat hij weliswaar in 2001 ƒ 35.000 heeft ontvangen, maar dat hij geen arbeid heeft verricht of enige tegenprestatie heeft verricht. Voorts is er volgens eiser geen sprake geweest van deelname aan het economische verkeer en is er niet gehandeld met enig winstoogmerk. Naar de mening van eiser is er daarom geen sprake van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt dat het beroep zich mede richt tegen de boetebeschikkingen dat - zo de navorderingsaanslag terecht mocht blijken te zijn opgelegd – hij in ieder geval niet opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de boetebeschikking en vernietiging van de navorderingsaanslag.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat sprake is geweest van een werkzaamheid die binnen het economisch verkeer is verricht, dat met die werkzaamheid enig geldelijk voordeel werd beoogd en kon worden verwacht. Het resultaat dient naar de mening van verweerder worden te worden bepaald volgens goed koopmansgebruik, hetgeen naar zijn mening ten gevolge heeft dat niet ƒ 35.000, doch ƒ 46.242 in de heffing moet worden betrokken. Voorts is verweerder van mening dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, hetgeen het opleggen van een boete ter grootte van 50 percent van de nagevorderde belasting rechtvaardigt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de navorderingsaanslag
4.1. De rechtbank stelt voorop dat artikel Ma van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 het volgende bepaalt:
“1. Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet genoten inkomsten uit voor 1 januari 2001 niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft hoofdstuk II, afdeling 3, van die wet, zoals dat luidde op laatstgenoemde datum, doch met uitzondering van de bepalingen inzake aftrekbare kosten, van toepassing.
2. De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.”
Derhalve staat in dit geding – anders dan waarvan verweerder bij de vaststelling van de navorderingsaanslag is uitgegaan – de vraag ter beoordeling of eiser in 2001 inkomsten heeft genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
4.2. De door eiser verkregen voordelen moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid indien er aan de zijde van eiser sprake is geweest van arbeid waarmee in het economische verkeer voordeel werd beoogd, welk voordeel ook redelijkerwijs voorzienbaar was. De rechtbank stelt voorop dat de aan- en verkoop van vermogensbestanddelen door een particulier – buiten het kader van een onderneming of zelfstandig uitgeoefend beroep – niet zonder meer leidt tot inkomsten als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 1964 (vgl. HR 13 januari 1948, B. nr. 8448). Dit is anders indien hetzij omvangrijkere arbeid wordt verricht dan voor normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, dan wel reeds bij de aankoop de bedoeling en de redelijke verwachting bestonden de vermogensbestanddelen weer met voordeel te verkopen. Hierbij kunnen arbeid of specifieke deskundigheid van anderen dan de belastingplichtige aan hem worden toegerekend. Bij de beoordeling van dit een en ander in het onderhavige geval onderscheidt de rechtbank twee fasen in de tijd.
4.3. In ‘de eerste fase’ heeft eiser, toen bekend werd dat de Vereniging van Eigenaren van wooncomplex A-straat geen belangstelling had voor de door D B.V. aangeboden 14 appartementsrechten, contact gezocht met E om deze appartementsrechten gezamenlijk af te nemen. Op 28 januari 1999 hebben D B.V. als verkopende partij en E en eiser als kopers hiertoe een koopovereenkomst gesloten. Eiser heeft vervolgens bevorderd dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Y de bouwvergunning die betrekking had op de 14 nog te creëren ligplaatsen heeft overgeschreven van D B.V. naar eiser en E.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze feiten nog niet de conclusie dat het uiteindelijk door eiser behaalde voordeel moet worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 1964. Immers, niet kan worden gezegd dat de door eiser in deze fase verrichte arbeid normaal vermogensbeheer te boven gaat, dan wel dat reeds bij de aankoop de bedoeling en de redelijke verwachting bestonden de appartementsrechten weer met voordeel te verkopen.
4.4. In ‘de tweede fase’ zijn eiser en E echter duidelijk een stap verder gegaan en hebben zij wél afspraken gemaakt over het lot van de appartementsrechten die zij niet in eigen gebruik zouden nemen. Zij hebben hun recht op levering van voormelde 14 appartementsrechten overgedragen aan E’ vennootschap F B.V. Vervolgens heeft D B.V. deze appartementsrechten aan F B.V. geleverd, waarna deze twee appartementsrechten heeft ‘doorgeleverd’ aan eiser alsmede twee appartementsrechten aan E. Aan deze transacties lag de afspraak ten grondslag dat F B.V. aan eiser de kosten van de aankoop van de dubbele steiger zou vergoeden, deze voorzover nog nodig zou afbouwen en dat eiser een bijdrage zou krijgen in de door F B.V. te realiseren meeropbrengst bij de verkoop van vijf appartementsrechten, recht gevende op het gebruik van een – door F B.V. af te bouwen –steiger.
In wezen heeft eiser aldus via F B.V. zijn aandeel in de appartementsrechten aan derden verkocht. F B.V. heeft daarbij werkzaamheden verricht die normaal vermogensbeheer te boven gaan, te weten het afbouwen van de steigers. Deze arbeid van F B.V. dient aan eiser te worden toegerekend. Het is buiten twijfel dat een en ander plaatsvond in het economische verkeer. Bovendien heeft eiser met de verkoop van de appartementsrechten een voordeel beoogd dat ook redelijkerwijs voorzienbaar was, blijkens zijn verklaring dat hij wist “dat hij er met een gratis steiger en de bijdrage in de winst altijd positief vanaf zou komen, maar niet dat dat zoveel zou bedragen” (zie zijn in 2.7 vermelde brief). Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze feiten de conclusie dat het uiteindelijk door eiser behaalde voordeel moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 1964.
4.5. Dat uiteindelijk behaalde voordeel bestaat uit de verkrijging om niet van twee appartementsrechten, recht gevende op het gebruik van een – afgebouwde – dubbele steiger, alsmede de door F B.V. aan eiser uitgekeerde bedragen ingevolge eisers aandeel in de te realiseren meeropbrengst bij de verkoop van de appartementsrechten.
4.6. Verweerder heeft het door eiser in 2001 behaalde voordeel bepaald overeenkomstig goed koopmansgebruik (artikelen 3.95 jo. 3.25 Wet IB 2001). Uit het hiervóór in 4.1 aangehaalde artikel Ma Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 volgt evenwel dat ten aanzien van het onderhavige voordeel het onder de Wet IB 1964 vigerende kasstelsel dient te worden toegepast, aangezien er bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel van uit moet worden gegaan dat de werkzaamheden door F B.V. vóór 1 januari 2001 zijn verricht en partijen de rechtbank geen feiten hebben verstrekt op basis waarvan de rechtbank een splitsing zou kunnen maken tussen vóór en na 1 januari 2001 verrichte werkzaamheden. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat het uiteindelijk gerealiseerde voordeel reeds op 31 december 2000 aanwezig was in de vorm van een meerwaarde van de onderhavige appartementsrechten. Het door eiser in 2001 behaalde voordeel dient derhalve te worden gesteld op ƒ 35.000, welk voordeel wordt aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
Met betrekking tot de vergrijpboete
4.7. Verweerder heeft gesteld dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van eiser is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld en heeft op die grond een vergrijpboete opgelegd ter grootte van 50% van de nagevorderde belasting. Eiser ontkent echter met opzet te hebben gehandeld.
4.8. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser ten tijde van de indiening van zijn aangiftebiljet niet besefte – en als niet-deskundige op fiscaal terrein redelijkerwijs ook behoefde niet te beseffen – dat de door F B.V. verrichte arbeid aan hem dient te worden toegerekend. Ter zitting heeft eiser dan ook verklaard dat hij steeds een juiste aangifte heeft willen doen, aan welke verklaring de rechtbank geloof hecht. Aldus kan niet worden gezegd dat eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven, zodat van (voorwaardelijke) opzet geen sprake is.
4.9. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of eiser wellicht grove schuld kan worden verweten, aangezien verweerder slechts opzet aan de boete ten grondslag heeft gelegd. De boetebeschikking dient derhalve te worden vernietigd.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de omstandigheid dat ter zitting tevens de zaak met het rolnummer AWB 05/2421 is behandeld, stelt de rechtbank deze kosten vast op de helft van € 13,50, zijnde de reiskosten retour Y-Haarlem met het openbaar vervoer (laagste klasse), derhalve in totaal € 6,75. Ter zitting heeft eiser verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van verletkosten.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 107.908,
- vernietigt de boetebeschikking,
- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 aan hem vergoedt, en
- veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep aan de zijde van eiser, vastgesteld op € 6,75 voor reiskosten, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J. van de Merwe, voorzitter, en mrs. A.A. Fase en S.C.W. Douma, leden. De beslissing is op 16 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.