RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/4250
Uitspraakdatum: 13 april 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Wormerland,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken (Wet Woz)/aanslag gemeentelijke belastingen van 28 februari 2005 de waarde van het pand a-straat 1 te Q (hierna: de woning) per peildatum 1 januari 2003 vastgesteld op een bedrag van € 518.516.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak met dagtekening 22 juli 2005 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 23 augustus 2005 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2006 te Haarlem.
Verschenen zijn eiser, en, namens verweerder, A en B.
Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent de pleitnota’s tot de stukken van het geding.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak a-straat 1 te Q. Het object bestaat uit een vrijstaand woonhuis met aangebouwde garage, gebouwd in 1979, met een inhoud van circa 370 m3 en een perceeloppervlakte 811 m2.
2.2. Verweerder heeft een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door C, taxateur, nadat het object op 26 september 2005 extern is opgenomen. De waarde is volgens dit rapport bepaald naar de toestand per 1 januari 2005 omdat tussen de waardepeildatum en het begin van het tijdvak een aanbouw van 210 m3 is gerealiseerd.
2.3. De waarde van de woning bedraagt volgens het taxatierapport € 516.396. Deze waardering is mede tot stand gekomen door vergelijking met andere woningen, die enige tijd voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. In het taxatierapport zijn de volgende gegevens opgenomen van de woningen waarmee de woning van eiser is vergeleken:
- a-straat 2 te Q, gebouwd in 1985, met dakkapel en aangebouwde garage, inhoud 546 m3 en een perceeloppervlak van 774 m2, op 3 januari 2002 verkocht voor € 484.545;
- b-straat 1 te Q, gebouwd in 1993, met aangebouwde garage en vrijstaande berging, inhoud 376 m3 en een perceeloppervlak van 443 m2, op 27 augustus 2001 verkocht voor € 356.217;
- c-straat 1 te Q, gebouwd in 1975, met vrijstaande garage, inhoud 383 m3 en een perceeloppervlak van 1.210 m2, op 22 februari 2001verkocht voor € 376.638.
In geschil is of verweerder de WOZ-waarde van de woning terecht op € 518.516 heeft vastgesteld.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting hebben partijen daaraan – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd.
Eiser heeft verklaard dat het knelpunt er voor hem in is gelegen dat hij onroerende zaakbelasting betaalt over een hogere waarde dan de WOZ-waarde. Naar zijn mening had zijn bezwaar gegrond moeten worden verklaard en had een nieuwe beschikking moeten worden genomen. Artikel 26a van de Wet Woz was dan niet van toepassing geweest. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij wel kan instemmen met het vaststellen van een nieuwe beschikking waarin de waarde van de woning naar de toestand per 1 januari 2005 wordt gesteld op € 516.396.
Verweerder:
Een verschil in waarde minder dan – in dit geval – 3 % van de oorspronkelijk vastgestelde waarde mag niet worden herzien. Wij willen in deze zaak graag een uitspraak omdat het een principiële kwestie betreft.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 18, eerste lid, van de Wet Woz is bepaald dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin deze op die datum verkeert. Voor het onderhavige tijdvak betekent dit de waarde naar het waardepeil en naar de toestand op 1 januari 2003. De aldus vastgestelde waarde wordt toegepast vanaf het begin van het tijdvak, te weten 1 januari 2005.
5.2. Artikel 19, eerste lid, Wet Woz bevat een afwijking van bovengenoemde hoofdregel. Op grond van dit artikel wordt de waarde van een onroerende zaak, die in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld is verbouwd, bepaald naar de staat van die zaak aan het begin van dat tijdvak.
5.3. Niet in geschil is dat de woning van eiser in de periode 1 januari 2003 tot 1 januari 2005, dus in de twee jaren voorafgaande aan het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld, een verbouwing heeft ondergaan. Voorts staat vast dat verweerder de waardestijging als gevolg van deze verbouwing bij het nemen van de oorspronkelijke beschikking niet in de waarde heeft betrokken en is uitgegaan van de toestand van de woning per 1 januari 2003. Eerst in de bezwaarfase heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, Wet Woz en is hij uitgegaan van de toestand van de woning per 1 januari 2005.
5.4. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat zijn bezwaar gegrond had moeten worden verklaard omdat de waarde van zijn woning in de beschikking naar de toestand van 1 januari 2003 veel te hoog is vastgesteld. Verweerder had een nieuwe beschikking moeten vaststellen waarin de waarde overeenkomstig het taxatierapport, gesteld had moeten worden op € 516.396. Eiser is van mening dat de drempel van artikel 26a Wet Woz daarom in zijn geval niet van toepassing is.
5.5. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van eisers bezwaarschrift op grond van artikel 7:11 AWB, de beschikking dient te heroverwegen met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die op het moment van de heroverweging bekend zijn. Uit de wettelijke bepalingen volgt dat – nu zich een in artikel 19, eerste lid, Wet Woz omschreven situatie voordoet – de waarde van de woning wordt vastgesteld naar de staat op 1 januari 2005. Daaraan doet niet af dat verweerder aanvankelijk abusievelijk uitging van de staat op 1 januari 2003. Nu het verweerder in de bezwaarfase duidelijk is geworden dat voor de beschikking uitgegaan had moeten worden van de toestand van de woning per 1 januari 2005, diende verweerder daarmee bij zijn uitspraak op het bezwaar rekening te houden. Verweerder kon de beschikking daarom aanvullend motiveren door aan te geven dat, gelet op de toestand van de woning per 1 januari 2005, de waarde van de woning op € 516.396 diende te worden gesteld.
5.6. Uitgaande van deze waarde, die door eiser niet wordt betwist, heeft verweerder met inachtneming van artikel 26a Wet woz terecht beslist dat de drempel, die in het onderhavige geval € 20.000 bedraagt, niet werd overschreden. De waarde in de beschikking van 28 februari 2005 is gesteld op € 518.516 terwijl na aanvulling van de motivering van de beschikking, de waarde op basis van de regels die zijn neergelegd in hoofdstuk III Wet woz, € 516.396 bedraagt. Uit artikel 26a Wet woz volgt dan dat de bij beschikking vastgestelde waarde wordt geacht juist te zijn.
5.7. Gelet op het voorgaande is het gelijk aan verweerder en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.P.M. van Rijn. De beslissing is op 13 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.