RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/585
Uitspraakdatum: 20 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het
geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.502 (hierna: de aanslag). De aanslag is gedagtekend 15 maart 2005.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak van 16 november 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 21 december 2005, door de rechtbank ontvangen op 23 december 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het beroep is ter zitting - tezamen met het door A ingestelde beroep – behandeld op 22 juni 2006 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser en zijn gezin woonden het gehele jaar 2002 op het adres a-straat te Q (hierna: de woning a-straat). Eiser is samen met zijn echtgenote eigenaar van deze woning.
Ter financiering van deze woning zijn eiser en zijn echtgenote een hypothecaire lening aangegaan.
2.2. In 2002 heeft eiser, samen met zijn echtgenote, een (nog te bouwen) woning gekocht in Q. De woning maakte deel uit van een nieuwbouwproject. Op 17 april 2002 werd de koop/aannemingsovereenkomst getekend en in maart 2003 werd de woning opgeleverd. De woning is gelegen aan de b-straat te Q (hierna: de woning b-straat). Ter financiering van deze woning zijn eiser en zijn echtgenote een hypothecaire lening aangegaan en een overbruggingshypotheek.
2.3. Op 26 juni 2002 hebben eiser en zijn echtgenote R-Makelaardij opdracht gegeven de woning a-straat te verkopen. In augustus 2002 hebben eiser en zijn echtgenote deze opdracht omgezet in een zogenoemd of/of contract, waarbij aan de makelaar de opdracht werd verstrekt om óf de woning a-straat óf de woning b-straat te verkopen.
In augustus 2003 hebben eiser en zijn echtgenote de aan R-Makelaardij verstrekte opdracht ingetrokken en S-Makelaars opdracht gegeven de woning b-straat te verkopen. Deze woning is in 2004 verkocht.
2.4. Op 10 mei 2003 heeft eiser aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan voor het jaar 2002, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.756. Daarbij heeft hij - uitgaande van € 26.983 aan door hem en zijn echtgenote in 2002 betaalde rente en kosten van (hypothecaire) geldleningen en de door eiser en zijn echtgenote gekozen onderlinge verhouding - (22% x € 26.983 =) € 5.936 aan rente en kosten in aftrek gebracht.
2.5. Bij het opleggen van de aanslag is verweerder van de aangifte afgeweken. Hij heeft de aftrekbare rente en kosten van geldleningen gecorrigeerd naar € 19.045,10. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- hypotheeknummer 11826606 van 1 januari t/m december 2002 € 9.835,68
- hypotheeknummer 33465940 vanaf mei t/m augustus 2002 € 1.441
- hypotheeknummer 33465959 vanaf mei t/m augustus 2002 € 3.866
- afsluitprovisie € 1.805
- notariskosten € 945
- grondrente € 1.152,42
Totaal € 19.045,10
Conform de door eiser en zijn echtgenote gekozen onderlinge verhouding is verweerder van de aangifte van eiser afgeweken met een bedrag van € 1.746, zijnde 22% van (€ 26.983 -/- 19.045 =) € 7.938. Met dagtekening 15 maart 2005 is aan eiser de (definitieve) aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.502.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning, waarbij het geschil zich met name toespitst op de vraag of de in 2002 in aanbouw zijnde woning aan de b-straat te Q na augustus 2002 nog als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet Inkomstbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt. De hoogte van de rente en kosten als zodanig is niet in geschil.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.756. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting is - voor zover van belang - nog het volgende verklaard:
De echtgenote van eiser:
Het gaat om de uitleg van het derde lid van artikel 3.111 van de Wet. De woning aan de b-straat hebben we uitsluitend gekocht om er zelf te gaan wonen. We hebben nooit een winstoogmerk gehad. Vanaf april 2002 zijn we gaan betalen voor de nieuwe woning. Op een gegeven moment hebben we besloten ook de woning aan de b-straat te koop aan te bieden. Niet vanwege de verwachte gezinsuitbreiding, maar gezien de moeilijke verkoopbaarheid van de oude woning en de dubbele woonlasten.
Verweerder:
De wetgever heeft in de onderhavige situatie niet willen voorzien. De belastingdienst is coulant geweest en heeft de aftrek tot en met augustus 2002 verleend. Zodra je het besluit neemt de woning te verkopen, voldoe je niet meer aan het begrip ‘uitsluitend’ als bedoeld in het derde lid van artikel 3.111 van de Wet.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet (tekst 2002) - voor zover hier van belang - zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijk bedrag van de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
Voor de toepassing van dit artikel bepaalt artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onder a. van de Wet dat - voor zover in deze van belang - onder een eigen woning wordt verstaan: een gebouw, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
4.2. Ingevolge artikel 3.111, derde lid, van de Wet wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
4.3. Bij de totstandkoming van de Wet is in de Memorie van Toelichting onder meer het volgende opgenomen:
"De omgekeerde situatie doet zich voor als belastingplichtige een (eigen) woning bewoont en een woning heeft gekocht, maar deze nog niet kan betrekken omdat deze nog moet worden verbouwd of een woning heeft gekocht die nog in aanbouw is (derde lid). Indien een dergelijke nieuwe woning pas op termijn tot hoofdverblijf gaat dienen, zou er in die tussentijd geen recht op renteaftrek bestaan.
(...)
Als het pand echter leeg staat, wordt het niet in aftrek kunnen brengen van de rente wel als een bezwaar gevoeld. Ook hier moet de belastingplichtige aantonen dat aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn dat de woning leegstaat en geen andere bestemming, zelfs niet tijdelijk, heeft dan om op korte termijn als eigen woning te gaan dienen."
(TK 1998-1999, 26272, nr.3, p.146)
4.4. Vaststaat dat eiser en zijn gezin in 2002 hun hoofdverblijf hadden in de woning a-straat en dat zij nooit in de woning b-straat zijn gaan wonen, nadat deze in maart 2003 werd opgeleverd. Verder staat vast dat eiser en zijn echtgenote de woning b-straat in augustus 2002, middels een verkoopopdracht aan een makelaar, te koop hebben aangeboden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de woning vanaf dat tijdstip niet meer uitsluitend bestemd om (in de toekomst) als eigen woning ter beschikking te staan. De omstandigheid dat de woning a-straat op dat moment ook te koop stond, doet hieraan niet af. De bestemming van de woning b-straat is, vanaf het moment dat besloten werd deze woning eventueel te verkopen, gewijzigd. De omstandigheid dat eiser, naar hij onweersproken heeft gesteld, met de aan- en verkoop van de woning b-straat geen winstoogmerk heeft gehad, maakt dit niet anders.
4.5. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat na augustus 2002 nog aan de in artikel 3.111, derde lid, van de Wet genoemde voorwaarden is voldaan, kan de woning b-straat na augustus 2002 niet (meer) als eigen woning worden aangemerkt. Verweerder heeft dan ook terecht en op juiste wijze de aftrek van de in verband met deze woning gemaakte rente en kosten gecorrigeerd. Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, in tegenwoordigheid van mr. J. de Roo, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.