ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6446

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
17 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1714
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na contante beloning uit Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 17 augustus 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, X, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres ontving in 1998 een contante beloning van € 13.995, die zij niet had vermeld in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). De Belastingdienst legde een navorderingsaanslag op, waarbij de vraag centraal stond of de gewone navorderingstermijn van vijf jaar of de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van toepassing was. Eiseres stelde dat de navorderingsaanslag buiten de vijfjaarstermijn was opgelegd, terwijl de Belastingdienst betoogde dat de verlengde termijn van toepassing was omdat de beloning in het buitenland was ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd binnen de termijn, omdat eiseres uitstel had gekregen voor het indienen van haar aangifte. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat het uitstel niet kenbaar was gemaakt aan haar of haar gemachtigde. Bovendien was de rechtbank van mening dat eiseres opzettelijk had nagelaten om alle relevante informatie aan de Belastingdienst te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde boete van 50% van de nagevorderde belasting passend was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de navorderingsaanslag en de boetebeschikking. Eiseres had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, mits de wederpartij daarmee instemde.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1714
Uitspraakdatum: 17 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 24 maart 2000 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 1998 een aanslag (aanslagnummer 1202.20.799.H86) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 329.316. Vervolgens is haar met dagtekening 10 september 2004 over dat jaar een navorderingsaanslag IB/PVV (aanslagnummer 1202.20.799.H87) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 360.157. Voorts is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete vanƒ 9.252 opgelegd, zijnde 50% van de nagevorderde belasting.
1.2. Met een brief van 8 september 2004, die op dezelfde dag door verweerder is ontvangen, is namens eiseres bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslag en boetebeschikking.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 april 2005 het bezwaar afgewezen. Tegen deze uitspraak is namens eiseres een op 2 mei 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 3 mei 2005 heeft ontvangen.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006 te Haarlem, alwaar namens eiseres haar gemachtigde, mr. R, is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door S.
2. Feiten
2.1. Eiseres is vanaf het jaar 1985 tot en met april 2003 bestuurder geweest van A BV (hierna: A). De echtgenoot van eiseres, Y, is eveneens vanaf 1985 bestuurder van A geweest tot aan zijn overlijden op 17 februari 2002.
2.2. In het onderhavige jaar werden de aandelen van A voor 50% gehouden door B (hierna: B) en voor 50% door C GmbH. De aandelen van C GmbH werden voor 100% door B gehouden.
2.3. Jaarlijks werd een algemene vergadering van aandeelhouders van A gehouden. Deze werd gehouden in het in Duitsland gevestigde hoofdkantoor van B. Alsdan werd de jaarrekening van A van het voorgaande boekjaar vastgesteld. Eiseres was samen met haar echtgenoot ieder jaar bij de vergadering in Duitsland aanwezig.
2.4. Op de dag van vaststelling van de jaarrekening ontvingen eiseres en haar echtgenoot een extra beloning als aanvulling op het directiesalaris. Deze beloning was afhankelijk van het resultaat van A en werd in Duitsland in contanten uitbetaald door de commissaris van A, de heer T, voor rekening van B. Na ontvangst van de contante beloning tekende eiseres dan wel haar echtgenoot een kwitantie voor ontvangst van de beloning, waarna eiseres en haar echtgenoot het geld mee naar Nederland namen en daar in een kluis in hun woning opborgen.
2.5. In het jaar 1998 ontvingen eiseres en haar echtgenoot gezamenlijk een extra beloning van € 42.219 (ƒ 93.038), waarvan € 13.995 (ƒ 30.840) aan eiseres toekwam en € 28.224
(ƒ 62.198) aan haar echtgenoot.
2.6. Het jaar volgend op de uitbetaling werd de beloning door B volledig doorbelast aan A. Daartoe werden facturen van B aan A gezonden. Op die facturen werd niet de werkelijke reden van de doorbelasting vermeld, maar werden omschrijvingen gebruikt als: “zuviel gekürzter Skonto”, “Anteilige kosten für Gestaltung der Anzeigen für Endverbraucher”, “Anteilige Kosten für die Gestaltung von Prospekten und Anzeigen”, “Unrechtmässig gekürzter Skonto”, “Fur die im Jahr 2001/2002 erstellte Software belasten wir Ihnen”, “Fur nicht berechtigte Skontokürzungen im Jahr 2002” en “Für die im Jahr 2002/2003 erstellte Software”.
2.7. Eiseres was op de hoogte van zowel de doorbelasting van de beloning door B aan A als het feit dat de werkelijke reden van de doorbelasting niet zichtbaar werd in de administratie van A omdat op de facturen onjuiste omschrijvingen werden gebruikt.
2.8. Eiseres en haar echtgenoot hebben in hun aangiften IB/PVV geen melding gemaakt van de contant ontvangen beloningen.
2.9. Op 12 november 2003 werd de belastingdienst te P door mr. U, die was ingehuurd door A, geïnformeerd over de contante betalingen aan eiseres en haar echtgenoot. Verweerder heeft vervolgens de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd.
2.10. Eiseres en verweerder zijn overeen gekomen de contante beloningen in de betreffende jaren te verdelen naar rato van de genoten salarissen van eiseres en haar echtgenoot.
3. Geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is of de gewone navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dan wel de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is. Voorts is in geschil of de boete terecht is opgelegd.
3.2. Eiseres voert – samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat de navorderingsaanslag is opgelegd buiten de 5-jaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR. De contante beloning is naar de mening van eiseres niet in het buitenland gehouden of opgekomen. Daarbij stelt eiseres dat er geen sprake is van stalling op een buitenlandse bankrekening, dat niet beoogd was de inkomsten aan het zicht van verweerder te onttrekken en verweerder niet in zijn controlemogelijkheden is beperkt door de ontvangst van de beloning in Duitsland. Naar de mening van eiseres is aan de twee voorwaarden voor de verlengde navorderingstermijn, de inkomensbestanddelen buiten het controlebereik van verweerder houden en het daarop gerichte oogmerk, niet voldaan. Voorts stelt eiseres dat de beloning betaald is als aanvulling op het van A verkregen salaris en als zodanig niet van een buitenlandse vennootschap is verkregen. Afgezien van de plaats van ontvangst van de beloning speelt de gehele transactie zich volgens eiseres af in Nederland. Eiseres stelt dat, indien voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn slechts voldoende is dat de inkomsten buiten Nederland zijn betaald, er sprake is van willekeur. Ten slotte stelt eiseres dat de boete niet in een redelijke verhouding tot de ontdoken belasting staat en dat de fiscale strafmaat disproportioneel zwaarder is dan in het gewone strafrecht. In zijn totaliteit acht eiseres de boete over de jaren 1992 tot en met 1998 te hoog. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en boetebeschikking.
3.3. Verweerder stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is. Primair stelt verweerder dat de beloning in het buitenland is opgekomen omdat deze in Duitsland betaald en ontvangen is. Subsidiair stelt verweerder dat de beloning in het buitenland is opgekomen omdat deze is betaald en ontvangen in Duitsland en voor rekening van een buitenlandse rechtspersoon. Meer subsidiair stelt verweerder dat de beloning in het buitenland is opgekomen omdat deze is betaald en ontvangen in Duitsland, de betaling voor rekening van een buitenlandse rechtspersoon is gedaan, de beloning in de administratie van B is verantwoord en op een zodanig verhulde manier is doorbelast aan A dat daarmee gezegd kan worden dat de beloning buiten het zicht van verweerder is gebleven. Van belang acht verweerder waar de inkomsten zijn opgekomen en niet waar zij nadien worden gehouden. Verweerder acht de opgelegde boete niet te hoog omdat eiseres het oogmerk had, dan wel willens en wetens de niet denkbeeldige kans heeft aanvaard, dat te weinig belasting werd betaald. Gelet op de functie van eiseres binnen A, haar maatschappelijke positie en haar belastbaar inkomen acht verweerder de boete niet te hoog. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil is dat eiseres in het jaar 1998 een contante beloning van € 13.995 heeft ontvangen die niet in de aangifte is vermeld en dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
4.2. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
Het vierde lid van artikel 16 van de AWR bepaalt in afwijking van het derde lid, eerste volzin, dat de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
4.3. Gelet op het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de AWR had de navorderingsaanslag over het jaar 1998 uiterlijk op 31 december 2003 moeten zijn opgelegd, behoudens in geval van verleend uitstel voor het doen van de aangifte.
4.4. Nu tussen partijen in geschil is of de gewone navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, dan wel de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid van artikel 16 van de AWR van toepassing is en de stukken van het geding daartoe aanleiding hebben gegeven, heeft de rechtbank aan verweerder vragen gesteld over eventueel aan eiseres verleend uitstel om de aangifte IB/PVV voor het jaar 1998 in te dienen.
4.5. Verweerder heeft met een brief van 27 juni 2006 een computerprint aan de rechtbank doen toekomen waarop is aangegeven dat eiseres 9 maanden uitstel heeft gekregen voor het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 1998. Voorts heeft verweerder meegedeeld niet meer te beschikken over de brief waarmee het uitstel is aangevraagd. Eiseres heeft ter zitting niet betwist dat verweerder uitstel heeft verleend, maar heeft gesteld dat het uitstel niet kenbaar is gemaakt aan eiseres dan wel haar toenmalige gemachtigde.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet.Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in de regel alleen uitstel op verzoek wordt verleend en dat namens eiseres op grond van de zogenoemde becon-regeling om uitstel is verzocht. Gelet op de door verweerder gegeven verklaring, de computerprint en het feit dat de aangifte voor het jaar 1998 pas is gedagtekend op 17 januari 2000 en rond die tijd ook door verweerder is ontvangen, acht de rechtbank aannemelijk dat het uitstel aan eiseres dan wel haar toenmalige gemachtigde kenbaar is gemaakt. In dat geval kan eiseres niet volstaan met de enkele ontkenning dat het uitstel kenbaar is gemaakt en ligt het op de weg van eiseres op dit punt tegenbewijs te leveren, hetgeen niet gebeurd is.
4.6. Gelet op het verleende uitstel kon verweerder de navorderingsaanslag tot en met
30 september 2004 binnen de termijn van artikel 16, derde lid, van de AWR opleggen. Nu de navorderingsaanslag als dagtekening de datum van 10 september 2004 vermeldt, heeft verweerder de navorderingsaanslag binnen deze termijn opgelegd zonder gebruik te hoeven maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
4.7. Ten aanzien van het beroep tegen de opgelegde boete over het jaar 1998 overweegt de rechtbank dat eiseres bewust heeft nagelaten om alle fiscaal relevante informatie aan verweerder te verstrekken. Eiseres heeft immers wel aangifte gedaan van haar directiesalaris uit de dienstbetrekking met A, maar niet van de contant ontvangen beloningen die een aanvulling op het directiesalaris waren. Voorts was eiseres ervan op de hoogte dat de facturen aan A, die betrekking hadden op de uitbetaling van de contante geldbedragen, niet de juiste omschrijving bevatten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet afdragen van IB/PVV willens en wetens is geschied, zodat het aan de opzet van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is afgedragen. Verweerder heeft een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting. De rechtbank acht deze boete passend en geboden en in overeenstemming met de ernst van de feiten en de omstandigheden van het geval. Voor een verdergaande matiging, zoals door eiseres bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding aangezien het in het onderhavige geval niet gaat om één gedraging die doorwerkt naar latere jaren, maar om een gedraging die ieder jaar herhaald is en elk jaar op zichzelf bezien tot een boete aanleiding heeft kunnen geven.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, mr. A.A. Fase en mr. J.M. van Kempen en in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.