RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1193
Uitspraakdatum: 5 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
W als bewindvoerder van X,
wonende te Z, eiser,
gemachtigde: A,
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 16 maart 2004 heeft verweerder aan X (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 725.006. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking als bedoeld in artikel 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ƒ 44.782 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Namens eiser is met een brief van 26 april 2004, die door verweerder op 27 april 2004 is ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente. Tevens is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het ontbreken van een beschikking tot vaststelling van het verlies over het jaar 2000 als bedoeld in artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
Bij gezamenlijke uitspraak van 23 februari 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is namens eiser een op 5 april 2005 gedagtekend (pro forma) beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 6 april 2005 heeft ontvangen. Met een brief van 3 mei 2005, door de rechtbank op 4 mei 2005 ontvangen, zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2005 te Haarlem, alwaar namens eiser zijn verschenen A en B en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C, tot bijstand vergezeld door D. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Bij brief van 8 december 2005 aan verweerder heeft de rechtbank het onderzoek heropend door verweerder in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de arresten van de Hoge Raad van 25 november 2005, nrs. 40.213 en 41.197, BNB 2006/94 en BNB 2006/95. Bij brief van 21 december 2005 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voormelde arresten alsmede op de brief van verweerder. Bij brief van 9 februari 2006 heeft de gemachtigde van eiser hiervan gebruik gemaakt. Beide partijen hebben toestemming gegeven een tweede mondelinge behandeling achterwege te laten.
2.1. Belanghebbende is op 25 november 1909 geboren te Den Helder. Ter gelegenheid van haar huwelijk met Y vestigde zij zich omstreeks eind 1982 metterwoon in Zwitserland. Per 4 maart 1997 is zij naar Nederland teruggekeerd.
2.2. Op 15 januari 1997, derhalve vóór haar remigratie naar Nederland, heeft belanghebbende met E S.A. (hierna: de bank) een depositocontract afgesloten, welk contract onder meer het volgende inhoudt:
1. Terzake van een per 15 januari 1997 van contractant ontvangen vaste termijn deposito, groot 4.500.000,=NLG (…) waarover voor de gehele looptijd van 5 jaren bij vooruitbetaling rentevergoeding zal plaatsvinden per valutadatum 15 januari 1997. Het rentepercentage is vastgesteld op 4,5 procent.
2. Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van de “contante waarde methode”. De vooruit te betalen rente vergoeding door de bank bedraagt 888.970,=NLG (…).
3. De (…) rentevergoeding zal worden overgeboekt naar rekening nummer 11.20.023 ten name van [belanghebbende] wonende te Lausanne, Ouchy, Zwitserland.
4. De looptijd van het deposito eindigt op 15 januari 2002, waarna de hoofdsom naar een nader overeen te komen rekening zal worden overgeboekt.
5. Gedurende de looptijd is de hoofdsom niet opeisbaar.
2.3. Belanghebbende heeft op valutadatum 15 januari 1997 een bedrag van ƒ 4.500.000 overgemaakt aan de bank. De rentevergoeding van ƒ 888.970, is per valutadatum 15 januari 1997 bijgeschreven op belanghebbendes Luxemburgse E-bankrekening met nummer 1120023.
2.4. Begin 2000 heeft belanghebbende de bank verzocht om voortijdige afwikkeling van het depositocontract, in welk verzoek de bank heeft bewilligd. Met valutadatum 31 maart 2000 heeft belanghebbende de hoofdsom van ƒ 4.500.000 terugontvangen op haar bankrekening met nummer 1119995.
2.5. In verband met de voortijdige beëindiging van het deposito – zie de hiervóór weergegeven onderdelen 4 en 5 van het depositocontract – heeft de bank rente teruggevorderd van belanghebbende over de resterende looptijd ten belope van ƒ 257.662,11. Belanghebbende heeft dit rentebedrag voldaan per valutadatum 31 maart 2000 via haar Luxemburgse E-bankrekening met nummer 1120023. Voorts heeft de bank een bedrag van ƒ 52.792 aan ‘herfinancieringskosten’ in rekening gebracht in verband met de voortijdige beëindiging van het depositocontract, welk bedrag belanghebbende op valutadatum 31 maart 2000 heeft voldaan via haar bankrekening met nummer 1119995.
2.6. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor het jaar 2000 beide hiervóór in 2.5 vermelde bedragen ten laste van haar inkomen gebracht, hetgeen heeft geresulteerd in een verlies van ƒ 163.964. Verweerder is evenwel in zoverre van die aangifte afgeweken dat hij een bedrag van ƒ 888.970 – zijnde het hiervóór in 2.2 vermelde bedrag betreffende de rentevergoeding – heeft bijgeteld. Dientengevolge heeft hij ter zake van de afwikkeling van het depositocontract in het jaar 2000 per saldo een bedrag van ƒ 888.970 - ƒ 257.662 - ƒ 52.792 = ƒ 578.516 in de heffing van IB/PVV betrokken.
2.7. In het kader van de behandeling van het tegen de aanslag gemaakte bezwaar heeft op 9 augustus 2004 een hoorgesprek plaatsgehad tussen F en G van de zijde van verweerder en A en B van de zijde van belanghebbende. Uit het daarvan opgemaakte verslag blijkt F ten behoeve van de onderhavige zaak een advies heeft opgesteld ten behoeve van de behandelend ‘inspecteur’. Bij brief van 21 september 2004 hebben A en B verzocht om:
“inzage in een – naar onze mening op de zaak betrekking hebbend, maar niet in ons dossier aangetroffen – advies van de heer mr. drs. F. Wij vertrouwen erop dat wij alsdan in de gelegenheid worden gesteld daarop nog te reageren, alvorens u uitspraak op bezwaar doet.”
Verweerder heeft echter geweigerd dit advies over te leggen omdat dit zou betreffen “een beschouwing van een fiscaal probleem door een individuele ambtenaar”. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar bij uitspraak afgewezen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende het rentebedrag van ƒ 888.970 bij het aangaan van het depositocontract in het jaar 1997 dan wel bij het beëindigen daarvan in het jaar 2000 heeft genoten. Indien deze vraag aldus moet worden beantwoord dat belanghebbende dit bedrag in 1997 heeft genoten, is in geschil of de arresten van de Hoge Raad van 25 november 2005, nrs. 40.213 en 41.197, BNB 2006/94 en BNB 2006/95, ertoe leiden dat de gedeeltelijke terugbetaling daarvan ten belope van ƒ 257.662 al dan niet als negatieve inkomsten uit vermogen moet worden aangemerkt. Voorts is in geschil of belanghebbende de door de bank in rekening gebrachte ‘herfinancieringskosten’ ten bedrage van ƒ 52.792 in het onderhavige jaar ten laste van haar inkomen mag brengen. Ten slotte is in geschil of het in 2.7 hiervóór vermelde advies van F ter inzage had moeten worden gegeven als op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, Awb.
Eiser heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het rentebedrag van ƒ 888.970 in 1997 is ontvangen en genoten. Het kasstelsel biedt naar de mening van eiser geen ruimte om de civielrechtelijke verschijningsvorm voor de fiscale behandeling los te laten. Eiser heeft daarbij ook gewezen op de uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 26 november 1997, nr. 97/0739, gepubliceerd in V-N 1998/24.9. Volgens eiser geldt vooruitontvangst van rente onder het kasstelsel niet als misbruik. De in 1997 genoten rente is onvoorwaardelijk ontvangen. De voortijdige afwikkeling van het deposito in 2000 maakt dat niet anders. Indien in het depositocontract al een voorwaarde kan worden onderkend (het volmaken van de looptijd), dan is dit een ontbindende voorwaarde zodat het genietingstijdstip nog steeds in 1997 ligt. Het bedrag van ƒ 52.792 vormt op inkomsten uit vermogen drukkende aftrekbare kosten dan wel negatieve inkomsten uit vermogen omdat het depositocontract een bron van inkomen vormt. Daarbij wijst eiser op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 5 december 1990, nr. 26 993, gepubliceerd in BNB 1991/45. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder de artikelen 7:4, tweede lid, en 8:42 van de Awb heeft geschonden door het persoonlijk advies van de heer F niet bij de op de zaak betrekking hebbende stukken te voegen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake heffingsrente. Voorts verzoekt eiser om vaststelling van een verrekenbaar verlies over het onderhavige jaar ten belope van ƒ 163.964. Ten slotte verzoekt eiser om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure op de grond dat de in het Besluit proceskosten bestuursrecht vervatte forfaitaire bedragen in strijd zijn met het Gemeenschapsrecht, alsmede om een schadeloosstelling wegens onrechtmatige daad op de voet van artikel 8:73 van de Awb.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat in 1997 geen vooruitontvangen rente tot een bedrag van ƒ 888.970 is genoten. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat aan het depositocontract geen gevolg is gegeven omdat het contract op 27 maart 2000 is ontbonden en partijen daarbij tot een definitieve afwikkeling zijn gekomen. Daarbij heeft belanghebbende naar de mening van verweerder een bedrag van ƒ 631.307,89 aan rente ontvangen. Hiertoe verwijst verweerder ook naar de laatste bijlage bij het faxbericht van de bank van 18 oktober 2004 (calculation on 23/03/2000). Naar de mening van verweerder volgt uit deze bijlage dat is afgerekend tot een bedrag aan gegroeide rente volgens een ander percentage dan het bij het depositocontract overeengekomen percentage. Daaruit trekt verweerder de conclusie dat het rentebedrag in 2000 is genoten. Voorts is verweerder van mening dat belanghebbende niet een bedrag van ƒ 4.500.000 ter beschikking heeft gesteld, maar een bedrag van ƒ 3.611.030 en er in feite voor een bedrag van ƒ 888.970 een overboeking heeft plaatsgevonden van de ene rekening-courant naar de andere. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het bedrag van ƒ 888.970 dat onder de titel van vooruitbetaalde rente is ontvangen, onder voorwaarde is ontvangen dat het gestorte bedrag niet wordt opgenomen. Pas als aan die voorwaarde is voldaan, wordt de voorwaardelijk ontvangen rente omgezet in een definitief genoten inkomst en is eerst op dat moment sprake van een genietingsmoment in de zin van artikel 33 van de IB `64. Hieruit volgt volgens verweerder dat belanghebbende in het jaar 2000 een bedrag aan rente heeft genoten over de periode 1 januari 2000 tot 31 maart 2000 tot een bedrag van ƒ 28.619. Van negatieve inkomsten uit vermogen kan in deze benadering geen sprake zijn. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat voor een bedrag van ƒ 52.792 sprake is van op inkomsten uit vermogen drukkende aftrekbare kosten. Ten aanzien van het bedrag van ƒ 52.792 onder de noemer van herfinancieringskosten heeft verweerder verder nog aangevoerd dat dit bedrag niet als op de inkomsten drukkende kosten op de voet van artikel 35 van de Wet IB 1964 aangemerkt kan worden en evenmin als negatieve inkomsten uit vermogen. Indien in 1997 een bedrag aan vooruitontvangen rente is genoten is het depositocontract naar de mening van verweerder in het jaar 2000 geen bron van inkomen omdat de vruchten reeds in 1997 zijn genoten. Van negatieve inkomsten kan volgens verweerder evenmin sprake zijn omdat er geen terugbetaling van een eerder (al dan niet ten onrechte) genoten bedrag is. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een nadere vaststelling van het belastbare inkomen op ƒ 140.317 en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een nadere vaststelling van het belastbare inkomen op nihil onder het vaststellen van een verlies van ƒ 163.964 – ƒ 52.792 = ƒ 111.172.
Bij brief van 8 december 2005 aan verweerder heeft de rechtbank het onderzoek heropend door verweerder in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de arresten van de Hoge Raad van 25 november 2005, nrs. 40213 en 41197, BNB 2006/94 en BNB 2006/95. Deze brief vermeldde het volgende:
“De Hoge Raad heeft bij arresten van 25 november 2005, rolnrs. 40.213 en 41.197, geoordeeld 'dat indien negatieve inkomsten bestaan in uitgaven waarmee een voordeel dat eerder is genoten in de vorm van positieve inkomsten geheel of gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt, zulke negatieve inkomsten slechts aftrekbaar zijn indien en voorzover de positieve inkomsten in de belastingheffing zijn betrokken'. In de onderhavige zaak gaat het – naar belanghebbende stelt – om negatieve inkomsten in de door de Hoge Raad bedoelde zin. De rechtbank stelt u hierbij in de gelegenheid u uit te laten over de vraag of de hiervoor vermelde arresten aanleiding zijn uw standpunten te wijzigen of in te trekken, dan wel daaraan nieuwe standpunten toe te voegen.”
Bij brief van 21 december 2005 heeft verweerder het volgende standpunt ingenomen:
“In de bedoelde arresten heeft de Hoge Raad bepaald dat negatieve inkomsten slechts aftrekbaar zijn, indien en voorzover de daarmee samenhangende positieve inkomsten in de belastingheffing zijn betrokken. In casu zijn de positieve inkomsten niet in de belastingheffing betrokken. Gevolg hiervan is dat het bedrag aan negatieve inkomsten van ƒ 257.662 (in de visie van [eiser]: terugbetaalde rente) niet aftrekbaar is.”
Bij brief van 9 februari 2006 heeft de gemachtigde van eiser het volgende standpunt ingenomen:
“Wij achten de uitspraken van de Hoge Raad d.d. 25 november 2005 in casu niet relevant. [Belanghebbende] heeft uit het rentevooruitdeposito positieve inkomsten genoten in 1997, op een moment dat zij in Nederland woonachtig noch belastingplichtig was. Dat deze positieve inkomsten derhalve niet in de Nederlandse belastingheffing zijn betrokken heeft geen consequenties voor de heffing over negatieve inkomsten uit het rentevooruitdeposito in een later jaar, waarin Mevrouw wél alhier (binnenlands) belastingplichtig is.”
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 24, eerste lid, Wet IB 1964 luidt als volgt:
Inkomsten uit vermogen zijn alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben.
Artikel 33, eerste lid, Wet IB 1964 bepaalt het volgende:
Inkomsten worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.
4.2. Binnen dit rechtskader is de civielrechtelijke vorm van het depositocontract in beginsel beslissend voor de fiscale gevolgen ervan. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, hetgeen verweerder voorstaat, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet (HR 15 december 1999, nr. 33 830, BNB 2000/126, rechtsoverweging 3.4).
4.3. De civielrechtelijke vorm van het depositocontract – weergegeven in 2.2 hiervóór – leidt tot de conclusie dat belanghebbende, beoordeeld naar de maatstaven van artikel 33, lid 1, Wet IB 1964, de rentevergoeding van ƒ 888.970 in 1997 heeft genoten vóór haar remigratie naar Nederland. Ingevolge de bepalingen van het depositocontract wordt immers door belanghebbende een hoofdsom van ƒ 4.500.000 ter beschikking gesteld voor de duur van vijf jaren, terwijl de bank de daarvoor verschuldigde rentevergoeding per 15 januari 1997 vooruitbetaalt. Aan het depositocontract is ook daadwerkelijk uitvoering gegeven doordat belanghebbende op valutadatum 15 januari 1997 een bedrag van ƒ 4.500.000 heeft overgemaakt aan de bank en de bank de rentevergoeding van ƒ 888.970 op valutadatum 15 januari 1997 heeft overgemaakt aan belanghebbende. Dat het contract op 27 maart 2000 is ontbonden, waarbij belanghebbende de reeds ontvangen rente over de niet vol gemaakte looptijd diende terug te betalen, maakt het voorgaande niet anders.
4.4. Verweerder heeft primair gesteld, zo begrijpt de rechtbank, dat de aan deze rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn, gezien het economische resultaat ervan. Ook als echter wordt aangenomen dat het economische resultaat inderdaad afwijkt van de civielrechtelijke vorm van het depositocontract, is voor afwijking van de civielrechtelijke vorm daarvan, zoals opgemerkt in onderdeel 4.2 hiervóór, alleen plaats indien het resultaat van het depositocontract tevens afwijkt van de strekking van artikel 33 Wet IB 1964. Dit nu is niet het geval. Artikel 33 Wet IB 1964 bevat een eenvoudig systeem dat zowel in het voordeel als in het nadeel van belastingplichtigen kan uitwerken. De periode waarin de opbrengst naar economische maatstaven gegroeid is, is voor de toepassing van artikel 33 Wet IB 1964 in beginsel niet relevant. De wetgever moet aldus worden geacht bewust te hebben aanvaard dat het mogelijk is het tijdstip waarop inkomsten worden genoten uit te stellen dan wel, zoals in het onderhavige geval, naar voren te halen. De primaire stelling van verweerder faalt derhalve.
4.5. Gelet op het hiervóór overwogene kan de subsidiaire stelling van verweerder, inhoudende dat belanghebbende in het jaar 2000 een bedrag van ƒ 28.619 aan rente heeft ontvangen, evenmin slagen.
4.6. In verband met de voortijdige beëindiging van het deposito heeft de bank over de resterende looptijd rente teruggevorderd van belanghebbende ten bedrage van ƒ 257.662. Belanghebbende heeft dit rentebedrag voldaan per valutadatum 31 maart 2000, derhalve na haar remigratie vanuit Zwitserland naar Nederland. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of dit bedrag als negatieve inkomsten uit vermogen moet worden aangemerkt.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij arresten van 25 november 2005, nrs. 40.213 en 41.197, BNB 2006/94 en BNB 2006/95, heeft de Hoge Raad immers overwogen “dat indien negatieve inkomsten bestaan in uitgaven waarmee een voordeel dat eerder is genoten in de vorm van positieve inkomsten geheel of gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt, zulke negatieve inkomsten slechts aftrekbaar zijn indien en voorzover de positieve inkomsten in de belastingheffing zijn betrokken.” Niet in geschil is dat de rentevergoeding niet in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting is betrokken. Nu in het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat Zwitserse belastingheffing heeft plaatsgevonden over de in 1997 door belanghebbende genoten rentevergoeding van ƒ 888.970, kan in het midden blijven of onder “belastingheffing” ook Zwitserse belastingheffing wordt verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan de in 2000 terugbetaalde rente ad ƒ 257.662 derhalve niet als negatieve inkomsten ten laste van belanghebbendes inkomen worden gebracht.
4.7. Voorts heeft de bank een bedrag van ƒ 52.792 (€ 23.955,75) aan ‘herfinancieringskosten’ in rekening gebracht in verband met de voortijdige beëindiging van het depositocontract, welk bedrag belanghebbende op valutadatum 31 maart 2000 heeft voldaan. Meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van ƒ 52.792 betreffende ‘herfinancieringskosten’ niet als aftrekbare kosten dan wel negatieve inkomsten uit vermogen kan worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De hoogte van de ‘herfinancieringskosten’ is op zichzelf niet in geschil. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het aanbod van eiser, door middel van getuigen te bewijzen dat de berekening van dit bedrag juist is.
De uitgave van ƒ 52.792 kan niet worden aangemerkt als aftrekbare kosten, omdat deze niet is gedaan tot verwerving, inning of behoud van inkomsten als bedoeld in artikel 35 Wet IB 1964, doch rechtstreeks samenhangt met de beëindiging van een bron van inkomen, te weten het deposito.
Voormeld bedrag kan evenmin worden aangemerkt als negatieve inkomsten uit vermogen. Weliswaar hebben de ‘herfinancieringskosten’ als kostenvergoeding aan de bank in beginsel het karakter van negatieve inkomsten uit geldlening (vgl. HR 5 december 1990, nr. 26.993, BNB 1991/45), doch - gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen - moet worden geoordeeld dat de uitgave van ƒ 52.792 niet als negatieve inkomsten ten laste van belanghebbendes inkomen kan worden gebracht. Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
4.8. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder de artikelen 7:4, lid 2, en 8:42 van de Awb heeft geschonden door het persoonlijke advies van F niet bij de op de zaak betrekking hebbende stukken te voegen, overweegt de rechtbank het volgende. Adviezen die een bestuursorgaan onverplicht aan interne of externe adviseurs vraagt over de aan de orde zijnde rechtsvragen alvorens zijn positie te bepalen, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. ABRvS 24 april 1998, H01.96.0308, JB 1998/145). Deze opvatting vindt steun in artikel 11, lid 1, van de Wet openbaarheid van bestuur dat voorschrijft dat, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Uit dit een en ander volgt dat het interne advies F niet behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft de artikelen 7:4, lid 2, en 8:42 Awb dan ook niet geschonden. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat het advies door de behandelend ambtenaar volledig is overgenomen, zodat eiser en de rechtbank kennis hebben kunnen nemen van voornoemd advies.
4.9. Het vorenoverwogene (4.4 en 4.5) leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van -/- ƒ 163.964 (het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen) + ƒ 257.662 (de terugbetaalde rente) + ƒ 52.792 (de betaalde ‘herfinancieringskosten’) = ƒ 146.490. De beschikking inzake heffingsrente moet dienovereenkomstig worden verminderd. Voor zover het beroep zich ertegen richt dat verweerder geen verlies heeft vastgesteld, is het evenwel ongegrond.
Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aan-lei-ding verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het bezwaar en beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten voor de bezwaarfase vast op 2 punten (bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting) x € 161 x 1,5 (voor het gewicht van de zaak) = € 483. Voor de beroepsfase stelt de rechtbank deze kosten vast op 3 punten (beroepschrift, repliek, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen) x € 322 x 1,5 (voor het gewicht van de zaak) = € 1.449. In totaal komt derhalve een bedrag van € 1.932 voor vergoeding in aanmerking. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Eisers verzoek om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure op de grond dat de in het Besluit proceskosten bestuursrecht vervatte forfaitaire bedragen in strijd zouden zijn met het Gemeenschapsrecht kan niet worden ingewilligd, reeds omdat het in de onderhavige zaak niet gaat om een op het Gemeenschapsrecht gebaseerde vordering.
Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb wegens onrechtmatige daad, maar dit verzoek verder niet onderbouwd. Voorts heeft eiser over de omvang van de schade noch in de stukken noch ter zitting iets gesteld. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het achterwege blijven van de vaststelling van een verlies,
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 146.490,
- vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.932, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden, en
- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, A.A. Fase en S.C.W. Douma, leden. De beslissing is op 5 september 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.