ECLI:NL:RBHAA:2006:AY9816

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
128544
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 6 oktober 2006 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een gedetineerde, een vordering heeft ingediend tot onmiddellijke invrijheidstelling. De eiser, die verblijft in het huis van bewaring 'De Koepel' te Haarlem, vorderde een bevel aan de Staat der Nederlanden tot beëindiging van zijn detentie, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter oordeelde dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering in beginsel verplicht is de door de strafrechter opgelegde straffen ten uitvoer te leggen. De rechter concludeerde dat de bijzondere omstandigheden die de eiser aanvoerde voor een analoge toepassing van artikel 90 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering niet in voldoende mate aanwezig waren. De resterende detentieperiode van de eiser betrof een vervangende hechtenis in verband met schadevergoedingsmaatregelen die strekten tot betaling aan het slachtoffer. De rechter oordeelde dat een verrekening van de detentie met de opgelegde vrijheidsstraf niet mogelijk was, omdat dit niet in overeenstemming was met het karakter van de detentie, die bedoeld was als prikkel tot nakoming van de schadevergoedingsplicht van de eiser. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat werden begroot op EUR 1.064,00. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

proces-verbaal
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 128544 / KG ZA 06-470
Proces-verbaal van de zitting, gehouden op 6 oktober 2006, houdende mondeling vonnis
in de zaak van
[EISER],
thans verblijvende in het huis van bewaring ‘De Koepel’ te Haarlem,
[eiser],
procureur mr. M.A. Kanning,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ter behandeling van een vordering in kort geding.
Tegenwoordig zijn mr. Th.S. Röell, voorzieningenrechter, en mr. C.T.C. Welters, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
- Mr. Kanning voornoemd
- Mr. Gaasbeek voornoemd.
Partijen lichten hun standpunten nader toe. Na verdere discussie handhaven partijen de door hen ingenomen standpunten. Na een schorsing voor beraad wijst de rechter daarop het volgende vonnis.
1. De beoordeling
1.1. In dit kort geding vordert [eiser] een bevel aan de Staat tot beëindiging van zijn detentie op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij de beoordeling van deze vordering geldt als uitgangspunt dat het Openbaar Ministerie op grond van art. 553 Wetboek van Strafvordering (Sv) in beginsel verplicht is de door de strafrechter opgelegde ten uitvoer te leggen.
1.2. Verder staat niet ter discussie dat de detentie van [eiser] in het kader van de tenuitvoerlegging van het vonnis in de strafzaak met parketnummer [nummer] acht dagen langer dan de opgelegde vrijheidsstraf heeft geduurd. Ook staat vast dat de resterende periode van detentie tot 12 oktober 2006, waarmee [eiser] deze acht dagen zou willen verrekenen, een vervangende hechtenis in verband met het niet voldoen van twee schadevergoedingsmaatregelen betreft.
1.3. Als juridische grondslag van zijn vordering beroept [eiser] zich op een analoge toepassing van art. 90 lid 4 Sv. Indien en voor zover bijzondere omstandigheden een reden voor analoge toepassing van art. 90 lid 4 Sv zouden kunnen opleveren, moet op voorhand worden geoordeeld dat die omstandigheden hier in onvoldoende mate aanwezig zijn. Doorslaggevend is in dit verband dat het bij de resterende detentieperiode van [eiser] gaat om een vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen die strekken tot betaling van een bedrag ten behoeve van het slachtoffer. Een verrekening als door [eiser] bepleit verdraagt zich niet met het karakter van deze detentie, die met name dient als prikkel tot nakoming van de op [eiser] rustende schadevergoedingsplicht tegenover het slachtoffer.
1.4. Aan het voorgaande doet niet af dat de strafzaken tegen [eiser] met parketnummers [nummer] en [nummer] door de politierechter klaarblijkelijk niet gevoegd zijn behandeld en de veroordelingen in beide zaken hierdoor niet tot de oplegging van één straf hebben geleid. Dat de politierechter heeft verzuimd om, conform art. 37 Sr, de veertien dagen die [eiser] in voorarrest heeft doorgebracht op de aan hem in de zaak [nummer] opgelegde werkstraf in mindering te brengen en het Openbaar Ministerie om die reden heeft aangeboden om van deze werkstraf achtentwintig uur niet ten uitvoer te leggen, leidt evenmin tot een ander oordeel.
1.5. De conclusie is dat de vordering moet worden afgewezen. Dit heeft tot gevolg dat [eiser], als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten zal worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht EUR 248,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.064,00
2. De beslissing
De voorzieningenrechter
2.1. wijst de vordering af,
2.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 1.064,00,
2.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan proces-verbaal,