RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4377
Uitspraakdatum: 31 mei 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een aanslag (aanslagnummer 3.03.163.0578) recht van schenking 2001 opgelegd van € 4.033.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 21 augustus 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2007 te Haarlem gelijktijdig met de zaken A en B.
Namens verweerder is verschenen C. De griffier heeft eiser per fax, verzonden op 11 december 2006 aan de gemachtigde van eiser, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Ingevolge artikel 24, vijfde lid, Successiewet 1956 (Sw), zoals dat luidde tot 1 januari 2006, waarna dat lid is vernummerd tot vierde lid, strekt de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover recht van schenking verschuldigd is, in mindering van het recht van schenking.
Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
a. Op 27 december 2001 heeft D, de vader van eiser, bij wijze van schenking schuldig erkend aan eiser een bedrag van ƒ 75.000. Bij dezelfde akte heeft hij aan E, eisers broer, een zelfde bedrag schuldig erkend.
b. In de akte van schenking is als verklaring van schenker en eiser opgenomen onder “VERKLARINGEN VOORAF”, waarbij de comparanten onder 1 zijn eiser en zijn broer:
Zij willen bij deze akte overgaan tot het verrichten van na te melden schenking zulks ten behoeve van de aankoop door de comparanten onder 1 genoemd, ieder voor een gelijk aandeel, van het registergoed plaatselijk bekend als a-laan te F, hierna te noemen: ‘het registergoed’, in het begin van komend kalenderjaar waartoe aan de Belastingdienst te Haarlem reeds is verzocht om een minnelijke waardering.
c. Onder “BEPALINGEN” is opgenomen onder 2.:
De schuldig erkende som is niet opeisbaar vóór het overlijden van de schenker, echter wel:
(…)
- bij de verkoop en levering van het registergoed door de schenker aan de begiftigde (…).
d. Op 31 januari 2002 heeft D (in de leveringsakte aangeduid met comparant sub 2) het registergoed a-laan te F ter uitvoering van een koopovereenkomst van 10 oktober 2001 geleverd aan eiser en zijn broer. In leveringsakte is onder KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN bepaalt:
De koopprijs bedraagt (…) € 150.000,00 (…)
De koopprijs wordt verrekend met het door de comparant sub 2 bij akte zevenentwintig december tweeduizend één (…) schuldig erkende bedrag, voor ieder van de comparanten sub 1 groot (…) € 34.033,52 (…) welk bedrag gelijk is aan (…)
ƒ 75.000 (…)
Partijen zijn overeengekomen dat ten titel van schenking door verkoper afstand wordt gedaan van de verplichting voor koper tot betaling van de restant koopsom ad (…) € 81.680,43 (…) welke afstand door koper wordt aanvaard (…)
e. Eiser en zijn vader hebben aangifte gedaan voor het recht van schenking.
In de aangifte is onder 6g vermeld:
Schenking 2001 ƒ 75.000,00, verschuldigd recht ƒ 4.033,00. Schenking 2002 ƒ 90.000,00, verschuldigd recht ƒ 5.171,00. Verschuldigd overdrachtsbelasting 6 % over ƒ 330.000,00= ƒ 19.800,00. Op grond van artikel 24, lid 5 Succ.w. mag het schenkingsrecht worden verminderd met de overdrachtsbelasting, hetgeen een negatief bedrag oplevert, zodat geen schenkingsrecht verschuldigd is. In totaal betaalt iedere zoon overdrachtsbelasting over zijn aandeel, zijnde de helft van
ƒ 19.800,00 of ƒ 9.900,00.
4.1 In geschil is of tussen de schenking op 27 december 2001 en de overdracht op 31 januari 2002 samenhang moet worden aangenomen, zodat de vermindering uit artikel 24, vijfde lid, Sw toegepast moet worden.
4.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Ter onderbouwing voert hij aan dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord. Eiser voert voorts aan dat hij voldoet aan de eisen die in de jurisprudentie worden gesteld om de vereiste samenhang aan te nemen. Eiser wijst er op dat uit de schenkingsakte van 27 december 2001 en de leveringsakte van 31 januari 2002 helder blijkt dat partijen een samenstel van schenking en overdracht bedoeld hadden. Eiser wijst er voorts nog op dat het tijdsverloop tussen schenking in december en levering in januari werd veroorzaakt door het feit dat verweerder getalmd heeft met het doen uitvoeren van een minnelijke taxatie.
4.3 Verweerder voert primair aan dat volgens hem de kwijtschelding bewust gesplitst is vanwege daaraan verbonden fiscale voordelen. Onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 februari 1994 (LJN: AW3229) acht hij daarom geen reden voor vermindering aanwezig. Subsidiair voert hij aan dat een langere termijn dan 14 dagen tussen akte van schenking en akte van levering is verstreken en dat algemeen bekend beleid van de belastingdienst is dat bij een langere periode dan 14 dagen geen samenhang wordt aangenomen, omdat niet meer gesproken kan worden van een korte termijn. Meer subsidiair voert verweerder aan dat slechts de overdrachtsbelasting kan worden verrekend die verschuldigd is over het bedrag dat belast is met het recht van schenking. Met de overdrachtsbelasting die is verschuldigd over het van schenkingsrecht vrijgestelde bedrag van de schenking kan daarom geen verrekening plaatsvinden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Eisers klacht dat hij niet op het bezwaar is gehoord, ondanks het feit dat hij om horen heeft verzocht, verwerpt de rechtbank. In het verweerschrift heeft verweerder over deze beroepsgrond opgemerkt dat hij met de gemachtigde van eiser een afspraak voor een hoorzitting op 15 september 2004 had gemaakt en dat na onderling telefonisch overleg is besloten deze afspraak niet door te laten gaan onder andere vanwege het feit dat de wederzijdse standpunten ver uiteen lagen en een overleg hierover niet zinvol leek. Eiser heeft deze stelling van verweerder niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat het telefonisch overleg heeft plaatsgevonden. In een en ander ligt besloten dat eiser na zijn aanvankelijke verzoek om te worden gehoord alsnog heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, zodat verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, Algemene wet bestuursrecht van het horen van eiser kon afzien.
5.2 De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 2 juni 1982 (BNB 1982/323) over artikel 24, vijfde lid, Sw dat die bepaling strekt ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin ter zake van één rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen dat als één geheel is te beschouwen, overdrachtsbelasting en schenkingsrecht over hetzelfde bedrag wordt geheven. In de jurisprudentie is derhalve aanvaard dat overdrachtsbelasting in mindering komt op het recht van schenking als een samenstel van afzonderlijke rechtshandelingen voorligt dat als één samenhangend geheel moet worden aangemerkt (vergelijk ook het overzicht onder 2. van Advocaat-Generaal Moltmaker in zijn conclusie bij HR 6-12-1995, BNB 1996/86c). Achtergrond van artikel 24, vijfde lid, Sw en de daaraan gegeven uitleg is om verschillende gevallen waarin materieel sprake is van een schenking van een onroerende zaak, gelijk te behandelen. Dat die materiële schenking is vervat in meerdere rechtshandelingen die op verschillende data zijn verricht, doet aan de gelijkstelling niet af. Het gaat hierbij om een uitleg van de tekst van artikel 24, vijfde lid, Sw om daar niet alleen onder te brengen de overdracht van een onroerende zaak tegen een te lage tegenprestatie, maar ook de overdracht tegen een reële tegenprestatie met kwijtschelding van de koopsom.
5.3 In het onderhavige geval is de koopsom voor een deel ten titel van schenking kwijtgescholden en voor een deel verrekend met de onder 3.a vermelde schuldig erkenning bij wijze van schenking. Eiser, op wie ter zake de bewijslast rust, heeft met de verwijzing naar de notariële akten ook ten aanzien van de schenking van 27 december 2001 aannemelijk gemaakt dat er samenhang is van die rechtshandeling met de levering van de onroerende zaak op 31 januari 2002. Tussen de verkrijging van de onroerende zaak, de schenking in december 2001 en de kwijtschelding in januari 2002 bestaat daarom samenhang waardoor deze rechtshandelingen als één geheel kunnen worden beschouwd. Dat van de splitsing van de schenking in twee gedeelten, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, kennelijk de bedoeling is geweest om schenkingen tot stand te brengen in twee afzonderlijke kalenderjaren zodat daarmee fiscaal voordeel wordt genoten, doet aan die kwalificatie als samenhangende rechtshandelingen niet af.
5.4 Verweerder heeft nog aangevoerd dat hij een samenstel van rechtshandelingen tussen levering en schenking slechts aanneemt, als er tussen de verschillende rechtshandelingen een korte termijn van niet meer dan 14 dagen is verstreken. Dat verweer kan hem niet baten, omdat tijdsverloop niet van doorslaggevende betekenis is voor het al dan niet aannemen van de hier bedoelde samenhang (vergelijk gerechtshof Amsterdam 2 februari 2007, LJN: AZ9165). In onderhavig geval biedt het tijdsverloop tussen de rechtshandelingen, mede gelet op de inhoud van de notariële akten, geen grond voor het oordeel dat samenhang tussen de schuldig erkenning in december en de levering en kwijtschelding in januari ontbreekt.
5.5 Verweerder heeft dus ten onrechte aangenomen dat er geen samenhang was tussen de schenking in december 2001 en de overdracht in januari 2002 en dat de vermindering van artikel 24, vijfde lid, Sw niet moet worden toegepast. Het beroep van eiser is gegrond. De bestreden uitspraak op bezwaar kan niet in stand blijven.
5.6 De rechtbank kan zelf in de zaak voorzien. In dit verband is van belang verweerders meer subsidiaire standpunt dat overdrachtsbelasting slechts in mindering kan komen voor zover overdrachtsbelasting verschuldigd is geworden over het bedrag dat is belast met recht van schenking. Voor het jaar 2001 bedroeg de vrijstelling ƒ 8.545 zodat over f 66.455 een bedrag van f 4.033 schenkingsrecht is geheven. De overdrachtsbelasting over f 66.455 bedraagt f 3.987 zodat nog een bedrag van ƒ 46 schenkingsrecht is verschuldigd, aldus steeds verweerder. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden. De rechtbank ziet geen grond voor een andere berekening en zal dienovereenkomstig beslissen.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de door eiser in verband met deze procedure gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welke kosten op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op een bedrag van € 322 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een bedrag van ƒ 46 (zijnde € 20,87) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mr. A.P.M. van Rijn en mr. H.A.M. Röell-Mulder, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Roo, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.