In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 9 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een taxichauffeur, en de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie over naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (MRB) en opgelegde boetes. Eiser had in de periode van 31 juli 1999 tot en met 30 juli 2001 gebruikgemaakt van een personenauto voor taxivervoer, waarvoor hij vrijstelling van motorrijtuigenbelasting had aangevraagd. De inspecteur legde echter naheffingsaanslagen op voor de jaren 1999 tot en met 2001, omdat hij van mening was dat de vrijstelling ten onrechte was verleend.
De rechtbank oordeelde dat de zinsnede ‘het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd’ in artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB verwijst naar het moment waarop daadwerkelijk wordt vastgesteld dat de vrijstelling onterecht is verleend. Dit moment vond plaats tijdens een boekenonderzoek in juli 2004. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslagen in strijd met de wet waren opgelegd, omdat de inspecteur niet kon terugwerken tot tijdvakken die vóór de controle lagen. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser gegrond en vernietigde de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen.
De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid voor belastingplichtigen en de noodzaak voor de belastingdienst om duidelijk te maken wanneer een constatering heeft plaatsgevonden. De rechtbank wees erop dat de belastingplichtige moet kunnen controleren of de naheffingsaanslag correct is opgelegd, wat niet mogelijk zou zijn als de constatering terugwerkende kracht zou hebben. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen afzonderlijke proceskostenvergoeding wordt toegekend, omdat dit al is geregeld in een samenhangende zaak.