ECLI:NL:RBHAA:2011:BP4480

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/740415-10
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel en wapenbezit met eerdere veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 1 februari 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het dealen in cocaïne en het voorhanden hebben van een stroomstootwapen en munitie. De verdachte, die eerder al veroordeeld was voor overtredingen van de Opiumwet, werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van cocaïne in de periode van 5 oktober 2009 tot en met 27 april 2010. Daarnaast werd hem ten laste gelegd dat hij op 27 april 2010 een stroomstootwapen en munitie voorhanden had.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging, omdat er fouten waren gemaakt in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de rechten van de verdachte niet waren geschonden. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte betrokken was bij een georganiseerde drugshandel, waarbij hij een spilfunctie vervulde. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen en afgeluisterde telefoongesprekken.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van drie jaar, waarbij de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht in mindering werd gebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de drugshandel, evenals zijn eerdere veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/740415-10
Uitspraakdatum: 1 februari 2011
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 augustus 2010, 27 oktober 2010 en 18 januari 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres en woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn te Alphen aan den Rijn.
1.Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 5 oktober 2009 tot en met 27 april 2010 te Haarlem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij op of omstreeks 27 april 2010 te Haarlem (een) wapen(s) van categorie II onder 5°, te weten een handwapen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, niet zijnde een medisch hulpmiddel, en/of munitie van categorie II, te weten zes patronen van het kaliber 357 MAG CBC, voorhanden heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.1 Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Bij pleidooi heeft de verdediging namens verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe is aangevoerd dat in het voorbereidend onderzoek doelbewust naar bewijsmateriaal tegen verdachte is gezocht, waarbij dermate veel fouten zijn gemaakt, dat een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde is gemaakt, die niet meer te herstellen is, zodat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk strafproces tegen verdachte.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende.
Bij de beoordeling van het antwoord op de vraag of het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden hanteert de rechtbank – in overeenstemming met de geldende jurisprudentie op dit punt – als uitgangspunt dat er door het optreden van het openbaar ministerie en de politie welbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Verhoren afnemers
Door de raadsvrouw is bepleit dat het openbaar ministerie zowel misbruik van recht als een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel heeft gemaakt door slechts enkele afnemers van drugs aan te houden als verdachte. Voorts heeft zij gesteld dat het openbaar ministerie de afnemers op oneigenlijke gronden als verdachten heeft gehoord, terwijl de verhoren meer weg zouden hebben van getuigenverhoren, met de kennelijke bedoeling om voor verdachte belastende informatie te verkrijgen. Daarbij zijn de processen-verbaal onvolledig gerelateerd. Zij heeft in dit kader gewezen op artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Brogan c.s. tegen Verenigd Koninkrijk (‘Brogan-arrest’).
De rechtbank merkt op dat het ‘Brogan-arrest’ door de raadsvrouw kennelijk anders wordt uitgelegd, nu dit arrest ziet op de duur van de in verzekeringstelling alvorens de rechtmatigheid hiervan door een rechter getoetst wordt (habeas corpus).
Het beroep op schending van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het relateren van de verhoren van de afnemers van drugs mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag, nu alle verhoren direct geverbaliseerd zijn. Bovendien strekt deze norm, net als de in het ‘Brogan-arrest’ geformuleerde norm, tot bescherming van verdachten, in dit geval dus de afnemers van drugs. Indien en voor zover in de onderhavige zaak de rechten van de als verdachte gehoorde afnemers van drugs zijn geschonden, komt verdachte daarop geen beroep toe. Niet gebleken is voorts dat gegeven de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in dezen, het openbaar ministerie op enigerlei wijze misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door de afnemers als verdachten te horen, dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met enig beginsel.
Fouten in voorbereidend onderzoek
Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat door het openbaar ministerie met een eenzijdige blik aan de onderhavige zaak is gewerkt, hetgeen zou blijken uit fouten in de uitgewerkte tapgesprekken en de processen-verbaal van observeren. Voorts zou dit blijken uit het feit dat de arrestatie van medeverdachte [naam medeverdachte 1], eerst plaats vond twee weken nadat de overige verdachten waren aangehouden en het onthouden van processtukken aan de verdediging (schending van artikel 30 Wetboek van strafvordering).
De rechtbank merkt op dat de raadsvrouw alle processtukken ruimschoots voor de terechtzitting van 18 januari 2011 in haar bezit had, zodat dit verweer feitelijke grondslag mist. Wat er verder ook zij van de gestelde fouten in het uitwerken van de tapgesprekken en de observaties, dit heeft naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op het feit dat het om een aantal kennelijke missslagen gaat, welke voorts ook onderkend zijn c.q. hersteld zijn met een proces verbaal, niet de schijn van opzet, nog daargelaten of het onherstelbare fouten betreft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voorgaande, ook in onderlinge samenhang bezien, niet resulteert in een zodanig ernstige schendig van de beginselen van een goede procesorde, dat dit tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden. Dit geldt evenzeer de aanhouding van medeverdachte [naam medeverdachte 1], twee weken nadat verdachte en anderen zijn aangehouden. Het is uiteindelijk aan het openbaar ministerie om te bepalen op welk moment een verdachte, gelet op onder meer de aanwezige menskracht bij de politie, kan worden aangehouden. Niet gebleken is dat door het moment waarop deze is aangehouden, beginselen van een goede procesorde in de strafzaak tegen verdachte zijn geschonden.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie – ook overigens – ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gerekwireerd tot verbeurdverklaring van de auto en de bijbehorende sleutel en de mobiele telefoon.
4.Bewijs
4.1 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
Naar aanleiding van verschillende processen-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (“CIE”) is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mogelijk gepleegde misdrijven als bedoeld in de Opiumwet, waarbij gebruik zou worden gemaakt van een handelstelefoon met nummer [telefoonnummer handelstelefoon] en waarbij verdachte alsmede medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] betrokken zouden zijn.
De historische verkeersgegevens van het mobiele nummer [telefoonnummer handelstelefoon] zijn opgevraagd en nader onderzocht. Daaruit is gebleken dat het nummer vanaf 15 oktober 2009 in gebruik is. In totaal zijn er 440 verschillende mobiele telefoonnummers naar voren gekomen. Het gemiddeld aantal contacten per week over een periode van 16 weken is 383 contacten, welke een paar maal per dag contact hebben met de gebruiker van voornoemd nummer.
In een periode van tien dagen, van 10 maart 2010 tot en met 19 maart 2010, is alle communicatie met dit telefoonnummer opgenomen en afgeluisterd. Hierbij bleek dat 843 contacten met het nummer [telefoonnummer handelstelefoon] zijn geweest, met een piek tussen 16:00 en 20:00 uur en tussen woensdag en zaterdag waarbij de meeste tot daadwerkelijke gesprekken hebben geleid. Uit de gesprekken bleek dat van deze lijn gebruik maakten: (i) [medeverdachte 2], wonende [adres medeverdachte 2] te Haarlem (bijnaam: De lange); (ii) [naam verdachte], verdachte, verblijvende [adres medeverdachte 3] te Haarlem, met als bijnamen [roepnaam verdachte], de Kleine en [alias verdachte], (iii) [medeverdachte 3], verblijvende [adres medeverdachte 3] te Haarlem, de vriendin van verdachte en (iv) [medeverdachte 1], wonende [adres medeverdachte 1]. In de gesprekken werd in codetaal gesproken en werden afspraken gemaakt voor ontmoetingen waarbij 439 gesprekken vermoedelijk over het verhandelen van drugs gingen. Uit de meeste gesprekken kon worden afgeleid op welke locatie de deal zou plaatsvinden. Naar schatting werden via dit telefoonnummer 219 deals, met een gemiddelde van vierentwintig drugsdeals per dag gesloten.
Verschillende personen die belden naar het telefoonnummer [telefoonnummer handelstelefoon], de zogenaamde deallijn, zoals door verdachte ter zitting is erkend. zijn vervolgens als verdachte gehoord. [naam afnemer] heeft verklaard dat hij sinds ongeveer 3 jaar cocaïne bestelde bij verdachte en zijn medeverdachten. Wanneer hij dit telefoonnummer belde kreeg hij [roepnaam verdachte], die Lange of de vrouw – de rechtbank begrijpt dat hiermee respectievelijk verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden bedoeld – aan de telefoon. Ze wisselden wel eens van nummer. Wanneer er een ander nummer gebruikt werd, stuurden zij een sms-bericht. De laatste maanden waren zij bereikbaar op het nummer [telefoonnummer handelstelefoon]. [naam afnemer] kocht ongeveer twee keer per week een hele of een halve gram cocaïne van verdachte en zijn medeverdachten, waarvoor hij € 20,- per halve gram betaalde. Zij spraken wel eens af bij verdachte thuis aan [adres medeverdachte 3] in Haarlem, of in de woning van [medeverdachte 2] aan [adres medeverdachte 2] te Haarlem, of bij de IKEA – naar de rechtbank begrijpt te Haarlem - om drugs te kopen. Ook spraken zij af bij de Amsterdamse Poort, waar zij dan met de auto naartoe kwamen. Zij gebruikten laatstelijk een blauwe Saab. [naam afnemer] heeft verklaard van zowel verdachte, als van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] cocaïne te hebben gekocht en herkent verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ook op de hem getoonde foto’s als zijnde de personen over wie hij heeft verklaard.
Deze verklaring komt in hoofdlijnen overeen met hetgeen anderen, die belden naar het nummer [telefoonnummer handelstelefoon] en als verdachte zijn gehoord, hebben verklaard.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de verklaringen van de afnemers die ter terechtzitting als getuigen zijn gehoord, zoals zij deze bij de politie hebben afgelegd, moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de bij de politie afgelegde verklaringen.
Anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank de verklaringen van de afnemers zoals bij de politie afgelegd echter zeer wel bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank overweegt daartoe, naast hetgeen hiervoor onder 2.1 reeds aan de orde is geweest, als volgt.
Voor zover de ter terechtzitting gehoorde getuigen ter terechtzitting anders hebben verklaard dan tijdens de verhoren door de politie, is niet duidelijk geworden waarom zij tegenover de politie niet naar waarheid verklaard zouden hebben. Bovendien staan die verklaringen niet op zichzelf, maar worden deze op belangrijke punten, zoals met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het verhandelen van cocaïne, ondersteund door de overige informatie in het dossier, waaronder de getapte telefoongesprekken van het telefoonnummer [telefoonnummer handelstelefoon] en nummer [telefoonnummer].
Voorts slaat de rechtbank in het kader van de redengevende feiten en omstandigheden acht op het navolgende.
Op 27 april 2010 zijn verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aangehouden. Op diezelfde dag is de woning aan [adres medeverdachte 3] te Haarlem doorzocht. Daarbij zijn diverse goederen in beslag genomen. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de in beslag genomen goederen onder meer betroffen: (i) een stroomstootwapen, (ii) zes patronen van het kaliber 357 MAG CBC, (iii) cocaïne, (iv) drie vermalers, waarin nog cocaïne aanwezig was, (v) een weegschaaltje waarop cocaïne aanwezig was, (vi) smart seals in verschillende formaten, waarvan bekend is dat deze veelvuldig gebruikt worden voor het verpakken van cocaïne.
Verdachte, met als bijnaam [roepnaam verdachte], zoals ook door hem ter terechtzitting erkend, werkte blijkens het feit dat bij hem en zijn medeverdachten één telefoon (de deallijn) in gebruik was en één auto, laatstelijk de Saab, waarmee naar afnemers gereden werd, dan wel van waaruit gedeald werd, nauw samen met anderen. Er was sprake van een duidelijke rolverdeling en afspraken wie welke dag voor zijn rekening nam voor het opnemen van de telefoon dan wel het rijden met de auto. Blijkens de verklaringen van enkele afnemers vervulde [roepnaam verdachte] in het groepje rondom hem dat zich bezig hield met de verkoop van drugs daarbij een spilfunctie bij de verkoop van drugs. Zo hebben diverse afnemers verklaard [roepnaam verdachte] aan de telefoon te verwachten als zij de deallijn belden, dan wel verklaren diverse afnemers bij [roepnaam verdachte] te kopen. Dat [roepnaam verdachte] een leidinggevende positie inneemt binnen de groepering, wordt ook ondersteund door onder meer de verklaring van [medeverdachte 1] die verklaart dat hij één keer in de week voor [roepnaam verdachte] en [medeverdachte 2] de telefoon op nam en daarvoor 100 euro kreeg. Voorts zegt ook [medeverdachte 2] in een telefoongesprek van 11 maart 2010, wanneer door iemand gebeld wordt op de zogenaamde drugslijn en vraagt wanneer [roepnaam verdachte] komt, : “dit is ZIJN werktelefoon, dus effe niet meer bellen hierop”, waaruit de rechtbank afleidt dat ook [medeverdachte 2] verdachte als eigenaar ziet van de zogenaamde deallijn. De in gebruik zijnde Saab was daarbij eigendom van [roepnaam verdachte], zij het dat hij deze op naam heeft laten zetten van zijn neef [naam neef].
De raadsvrouw heeft nog gesteld dat verdachte korter bij de drugshandel betrokken was dan de ten laste gelegde periode en dat verdachte in de ten laste gelegde periode (bijna) niet in Haarlem was.
Ook deze verweren treffen, naar het oordeel van de rechtbank, geen doel. Blijkens de verklaringen van de afnemers, waaronder voornoemde [naam afnemer], is door de groep waarvan verdachte deel uit maakt en gedurende de periode waarin de ten laste gelegde periode valt, gehandeld in cocaïne. Verdachte wordt vanaf oktober 2009 bovendien meerdere keren als gebruiker van het getapte telefoonnummer [telefoonnummer handelstelefoon] waargenomen, in gesprekken waarin versluierde taal wordt gebruikt en die zeer vermoedelijk over het verhandelen van cocaïne gaan.
De verklaring van verdachte dat hij de telefoon met nummer [telefoonnummer handelstelefoon] een enkele keer opnam voor een van de medeverdachten, en daarbij slechts als intermediair fungeerde door de drugsbestelling door te geven en vervolgens aan de beller wat de bestuurder daarover zei, zodat deze zich op het besturen van de auto kon concentreren, wordt niet ondersteund door de inhoud van de getapte gesprekken.
De rechtbank merkt tenslotte op dat voor het medeplegen van handel in drugs te Haarlem niet noodzakelijk is dat verdachte zich permanent in Haarlem bevond. De ter terechtzitting gehoorde getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] hebben weliswaar verklaard dat verdachte vanaf de gehele periode november 2009 tot aan zijn arrestatie in april 2010 bij [getuige 1] en [getuige 2] heeft gewoond in Zaandam, maar deze verklaring is enerzijds strijdig met de eigen verklaring van verdachte ter zitting dat hij vanaf ongeveer de periode dat de tap op de handelstelefoon werd gezet, dat wil zeggen vanaf ongeveer medio maart 2010 weer in Haarlem is gaan wonen en anderszijds strijdig met de verklaring van zijn partner [naam medeverdachte 3], die heeft verklaard dat verdachte nadat hij uit de gevangenis kwam in oktober 2009 bij haar is ingetrokken in de woning aan [adres medeverdachte 3] te Haarlem en overigens ook strijdig met de inhoud van het dossier. Ook het verrichten van een klus bij getuige [naam getuige 3] zoals ter zitting door haar is verklaard staat niet in de weg aan het verrichten van bezigheden in het kader van drugshandel, nog daargelaten dat [getuige 1] als “medeklusser”, in zijn getuigenverklaring ter terechtzitting, ook heeft verklaard dat verdachte en hij hiermee niet full time bezig waren en dat [getuige 1] niet continu met verdachte samen was of wist waar verdachte uithing.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verdachte gedurende de gehele ten laste gelegde periode betrokken is geweest bij het dealen van cocaïne, waarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, met daarbij, gelet op het voorgaande, een belangrijke rol voor verdachte.
Ten aanzien van het tweede ten laste gelegde feit komt de rechtbank eveneens tot een bewezenverklaring.
In de woning aan [adres medeverdachte 3] te Haarlem zijn bij de doorzoeking op 27 april 2010 een stroomstootwapen en zes patronen van het kaliber 357 MAG CBC aangetroffen. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat zij sinds de vrijlating van verdachte – de rechtbank begrijpt sinds 5 oktober 2009 - samen in die woning verbleven en dat alleen zij beiden een sleutel van die woning hadden. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het stroomstootwapen dat is aangetroffen in de woning daar was achtergelaten door iemand omdat het stuk was en gerepareerd moest worden. Verdachte wist dus dat hij het wapen in huis had.
Gelet op het feit dat medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat behalve haar kleding alle spullen in de woning van verdachte zijn, en het feit dat de patronen - naar de rechtbank aan de hand van foto’s heeft geconstateerd – in de woning in het zicht lagen, heeft verdachte, naar het oordeel van de rechtbank, geweten dat de zes patronen in de woning aanwezig waren.
Gelet op het feit dat het wapen en de munitie in de woning van verdachte aanwezig waren en dat verdachte daarvan weet moet hebben gehad, kon verdachte over dat wapen beschikken en had hij het wapen en de munitie voorhanden als bedoeld in artikel 26 Wet wapens en munitie.
4.2 Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
Feit 1
hij in de periode van 5 oktober 2009 tot en met 27 april 2010 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Feit 2
hij op 27 april 2010 te Haarlem een wapen van categorie II onder 5°, te weten een handwapen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, niet zijnde een medisch hulpmiddel, en munitie van categorie II, te weten zes patronen van het kaliber 357 MAG CBC, voorhanden heeft gehad;
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
(met betrekking tot het wapen)
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een wapen van categorie II;
en
(ten aanzien van de munitie)
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van minimaal zes maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in cocaïne. Daarnaast heeft verdachte een stroomstootwapen en munitie voorhanden gehad. Door aldus te handelen heeft verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het drugscircuit. Cocaïne is een stof die gevaarlijk is voor de volksgezondheid. De verspreiding van en handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Verdachte, die kennelijk louter heeft gehandeld uit eigen winstbejag, moet ook winst hebben genoten uit deze handel in drugs. Hij maakte gebruik van een “dienstauto” op naam van een ander, hij beschikte over een of meer “diensttelefoon(s)” met daarin de contactgegevens van honderden afnemers van drugs, die dagelijks en door verschillende personen bediend werden, en hij had apparatuur voorhanden om de drugs in verhandelbare porties te verpakken. Aldus opereerden verdachte en zijn medeverdachte(n) op zeer professionele wijze en op zeer grote schaal, blijkens de grote hoeveelheid afspraken op de zogenaamde deallijn, zoals die uit het dossier naar voren komen. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij, anders dan de raadsvrouw ter terechtzitting wil doen geloven, kennelijk een sturende rol heeft vervuld in deze drugshandel, waar hij bovendien willens en wetens zijn gezin in heeft betrokken, met alle gevolgen van dien. Hij heeft zich bovendien kennelijk in het geheel geen rekenschap gegeven van de schadelijke gevolgen voor het welzijn van anderen en de gezondheid van personen en de maatschappij in het algemeen.
De rechtbank stelt daarbij vast dat, hoewel verdachte blijkens zijn justitiële documentatie diverse malen eerder is veroordeeld wegens opzettelijke overtreding van de Opiumwet en hij in Frankrijk is veroordeeld tot een aanzienlijke gevangenisstraf in verband met drugs, dit verdachte er kennelijk niet van weerhoudt zich met drugshandel bezig te blijven houden. Sterker nog, verdachte heeft minst genomen direct na zijn detentie in verband met zijn vorige veroordeling wegens opzettelijke overtreding van de Opiumwet, de handel in drugs weer opgepakt. Hiermee lijkt verdachte volstrekt niet het laakbare van zijn handelen in te zien, waardoor naar de inschatting van de rechtbank de kans op herhaling erg groot is.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de officier gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en dat derhalve geen andere straf op haar plaats is dan één, die vrijheidsbeneming van langere duur dan door de officier van justitie gevorderd met zich brengt.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, namelijk de afwezigheid van zijn gezin, geen aanleiding om de straf die zij verdachte op zal leggen te matigen nu verdachte die omstandigheden in grote mate aan zichzelf te danken heeft. Ook het voorbereidend onderzoek geeft hiertoe, zoals reeds hiervoor onder 2.1 is overwogen, geen aanleiding.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst vermelde en onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten (i) een personenauto met kenteken [nummer kentekenplaat] merk SAAB, model 9.3, kleur blauw, (ii) een autosleutel, merk SAAB en (iii) een telefoon, merk NOKIA, dienen te worden verbeurd verklaard.
De rechtbank overweegt dat bewezen is verklaard dat verdachte samen met anderen heeft gehandeld in cocaïne. Verschillende afnemers hebben verklaard dat zij de cocaïne telefonisch bij verdachte en zijn medeverdachten bestelden en dat verdachte en zijn medeverdachten reden, en soms ook cocaïne verkochten, in een blauwe Saab. De bewezen verklaarde feiten zijn derhalve met behulp van de auto en de telefoon begaan of voorbereid.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
2 en 10 van de Opiumwet;
2, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
10. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten het hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE (3) JAREN;
bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd:
- een personenauto met kenteken [nummer kentekenplaat] merk SAAB, model 9.3, kleur blauw (88262);
- een autosleutel, merk SAAB (95901);
- een telefoon, merk NOKIA (95906).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Hijink, voorzitter,
mr. Ph. Burgers en mr. J. Candido, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Wouters,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 februari 2011.
Mr. Candido is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.