ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
sector bestuursrecht
Uitspraak ex artt. 8:84 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 98 / 691 WET 98 / 1107 WET
A te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A. Wols, advocaat te Heerenveen,
de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, gevestigd te Rijswijk.
Bij brief van 10 juni 1998 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van een besluit ingevolge art. 134 Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Op 21 juli 1998 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 18 november 1998 heeft hij zich tevens tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 10 december 1998.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Namens verweerder is gemachtigde verschenen.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 lid 1 Awb, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Naar het oordeel van de president doet deze situatie zich hier voor. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 4 december 1996 heeft R.M.A. Geverink van de regiopolitie Friesland, basiseenheid Heerenveen, aan verweerder de mededeling als bedoeld in art. 130 WVW gedaan, inhoudende dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën motorvoertuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Het vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker op 1 december 1996 door de politie is aangehouden wegens het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol. De politie heeft verzoeker vervolgens een ademalcoholtest afgenomen, waarbij een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 990 µg/l.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 12 december 1996 meegedeeld dat hij zich ingevolge het bepaalde in art. 131 lid 1 WVW moet onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan verzoeker een rijbewijs is afgegeven (categorie B/E).
Het onderzoek naar de geschiktheid is op 19 maart 1997 verricht door dr. J. Dijkstra, neuroloog-psychiater (hierna: Dijkstra), die op 7 april 1997 van zijn bevindingen verslag heeft gedaan. Dijkstra is van mening dat er bij verzoeker sprake is van afhankelijkheid van alcohol volgens de DSM IV-criteria.
Hiertoe is overwogen dat voldaan is aan de volgende drie criteria:
bij verzoeker is sprake van een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel;
verzoeker zou in het verleden al enkele keren getracht hebben het overmatig gebruik van alcohol te verminderen;
verzoeker blijft het middel echter gebruiken ondanks de wetenschap dat dit tot lichamelijke problemen kan leiden.
Volgens Dijkstra is er geen sprake van misbruik van alcohol volgens de DSM IV-criteria. Voorts is opgemerkt dat de lever iets vergroot is, hetgeen wijst op chronisch overmatig alcoholgebruik. Daarnaast is er een tremor aan de handen en is er sprake van een pletorisch uiterlijk. Ten slotte geven de uitslagen van het gericht laboratoriumonderzoek te zien dat verzoeker in forse hoeveelheden alcoholica gebruikt (Gamma GT 121, SGOT/ASAT 43 en SGPT/ALAT 62). Het CDT bevindt zich wel onder de referentiewaarde.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 13 mei 1997 meegedeeld dat volgens hem sprake is van chronisch misbruik van alcohol als bedoeld in norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid, zodat verzoeker niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/E. Hij heeft daarom het voornemen om het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren.
Verzoeker heeft vervolgens gevraagd om een tweede onderzoek als bedoeld in art. 134 lid 2 WVW, welk onderzoek op 5 juli 1997 is verricht door L.G. Reidsma, psychiater (hierna: Reidsma). Op 18 juli 1997 is het verslag opgesteld. Reidsma heeft zich in dit verslag op het standpunt gesteld dat er onvoldoende criteria zijn aan te wijzen om te concluderen tot de diagnose afhankelijkheid van alcohol. Volgens Reidsma is slechts aan twee van de drie criteria voldaan, die door Dijkstra van toepassing zijn verklaard. Uit het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen, die wijzen op recent of chronisch alcoholgebruik.
Wel zou er sprake zijn van misbruik van alcohol volgens de DSM IV-criteria. Volgens Reidsma is er sprake van voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein, veroorzaakt of verergerd door de effecten van het middel. Hier is aan toegevoegd dat uit de laboratoriumuitslagen blijkt dat verzoeker na de laatste aanhouding het alcoholgebruik heeft voortgezet, zij het in mogelijk verminderde mate. Deze conclusie is gebaseerd op de omstandigheid dat bij het laboratoriumonderzoek een verhoogd CDT is aangetroffen (23,9 ?/l). De waarden, die bij het eerste onderzoek verhoogd waren, zijn op dat moment weer normaal.
Naar aanleiding van het verslag van Reidsma heeft een arts, die in dienst is bij verweerder, telefonisch contact met hem opgenomen. De medewerker van verweerder heeft aan Reidsma de vraag voorgelegd of, gelet op het verhoogde CDTgehalte ten tijde van het tweede laboratoriumonderzoek, toch niet tot afhankelijkheid van alcohol geconcludeerd zou kunnen worden. Volgens verweerder kan uit het verhoogde CDT afgeleid worden dat ook voldaan is aan het derde criterium, dat door Dijkstra van toepassing is verklaard. Reidsma heeft deze conclusie bevestigd, getuige de door hem voor akkoord getekende brief van verweerder van 28 augustus 1997, waarin verweerder het telefonisch besprokene heeft weergegeven.
Verweerder heeft bij besluit van 19 september 1997 de uitslag van de twee onderzoeken naar de geschiktheid van verzoeker vastgesteld en geconcludeerd dat bij verzoeker sprake is van alcoholafhankelijkheid en dus van alcoholmisbruik. Verzoeker wordt daarom niet geschikt geacht tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/E. Voorts heeft verweerder op grond van art. 12 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid juncto art. 134 WVW besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs met ingang van zeven dagen na de dagtekening van het besluit.
Verzoeker heeft op 27 oktober 1997, aangevuld op 19 december 1997, een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft als grieven tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
Hij acht het allereerst ontoelaatbaar dat verweerder contact met Reidsma opgenomen heeft om op die wijze de rapportage van een onafhankelijk arts te beïnvloeden. Reidsma heeft de brief van verweerder weliswaar voor akkoord getekend, maar hij heeft niet aangegeven waarom hij van mening is veranderd. Het besluit is daarom op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Inhoudelijk heeft verzoeker opgemerkt dat de conclusies, die Dijkstra en Reidsma hebben getrokken, niet logisch voortvloeien uit hun bevindingen. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat sprake is van "een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel" en evenmin dat verzoeker "al enkele keren getracht zou hebben het alcoholgebruik te verminderen" en dat gesproken kan worden van "weinig succesvolle pogingen". Deze gronden vereisen een tendens van meerdere mislukte pogingen. Dit volgt echter niet uit de CDT-uitslagen. Alleen bij het tweede onderzoek is een verhoogd CDT-gehalte geconstateerd. Uit een test, die op 30 juni 1998 afgenomen is, blijkt dat de CDT-waarde toen 13 bedroeg, derhalve ruim onder de referentiewaarde van 20. Verder kan uit de rapporten niet afgeleid worden dat er aanduidingen zijn, die wijzen op aanhoudende of terugkerende sociale, psychische of lichamelijke problemen.
Ten slotte is verzoeker van mening dat aannemelijk is dat hij het gebruik van het middel heeft verminderd, zodat het misbruik (voor zover daar al sprake van zou kunnen zijn) is gestopt.
Verweerder heeft in reactie hierop betoogd dat uit de onderzoeksverslagen van Dijkstra en Reidsma genoegzaam afgeleid kan worden dat bij verzoeker gesproken kan worden van afhankelijkheid van alcohol en dus van misbruik. Dit brengt mee dat voldaan is aan norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid.
Verweerder vermag niet in te zien welke redenen zich er tegen verzetten dat een arts naar aanleiding van een medisch verslag contact opneemt met de opsteller ervan en dit verslag met hem bespreekt. Overigens heeft Reidsma wel degelijk een motivering voor zijn nadere conclusie gegeven. Hij heeft immers gewezen op het verhoogde CDT-gehalte.
Ten aanzien van het CDT-gehalte heeft verweerder aangevoerd dat de CDT-test een test is, die gekenmerkt wordt door een hoge mate van specificiteit en sensitiviteit en wijst op recente excessieve alcoholconsumptie. Om die reden moet aan deze test meer waarde worden toegekend dan aan de andere laboratoriumuitslagen. Die uitslagen hebben ook betrekking op het drankgebruik in een verder verleden. Uit de omstandigheid, dat het CDTgehalte ten tijde van het tweede onderzoek verhoogd was, kan afgeleid worden dat verzoeker, zelfs in het vooruitzicht van een spoedig onderzoek met dreigende, voorzienbare consequenties voor de geldigheid van zijn rijbewijs, zich niet heeft kunnen of willen onthouden van een overmatige alcoholconsumptie. Volgens verweerder duidt dit op voortgezet gebruik.
De enkele bewering dat verzoeker gestopt zou zijn met het drinken van alcoholhoudende drank is in strijd met de objectieve bevindingen van het laboratoriumonderzoek. Wel duidt die bewering erop dat verzoeker kennelijk pogingen onderneemt om met het gebruik te stoppen, maar daar niet in slaagt.
De president overweegt het volgende.
Art. 134 lid 1 WVW bepaalt dat de minister na ontvangst van de bevindingen van de deskundige(n) de uitslag van het onderzoek vaststelt. Uit art. 134 leden 2 en 3 WVW vloeit voort dat de minister op basis van de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek kan besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Op grond van het tweede lid deelt hij dit mee aan de houder van het rijbewijs, onder de mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Wanneer een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden stelt de minister ook die uitslag vast en wordt al dan niet besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Art. 12 aanhef en onder b Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt. 1996, 183) bepaalt dat de minister besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in art. 134 lid 3 WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen.
In de bij de Regeling eisen geschiktheid behorende bijlage (Stcrt. 1996, 117) wordt onder 8.8 (chronisch misbruik van alcohol en drugs) gesteld:
"Voor personen met een voorgeschiedenis van "probleemgedrag" als gevolg van inname van alcohol en drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur blijkend uit een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van de betrokkene is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dat dient een recidiefvrije periode van minstens één jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport zinvol is. Het al dan niet bestaan van defecttoestanden is dan een belangrijk punt van overweging. (...)".
In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of verweerder terecht en op goede gronden besloten heeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker. Hierbij is tevens van belang de vraag of de rapportages van Dijkstra en Reidsma niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel dat deze inhoudelijk niet deugdelijk zijn.
Verweerder is van mening dat, indien de DSM IVdiagnose in de zin van afhankelijkheid en/of misbruik gesteld wordt, daarmee vaststaat dat sprake is van misbruik als bedoeld in norm 8.8, omdat de criteria van de DSM IV-classificatie situaties betreffen die duiden op frequent onoordeelkundig gebruik van het middel met daarbij optredende maatschappelijke en persoonlijke problemen. De president acht dit standpunt niet onjuist.
Voor het stellen van de DSM IV-diagnose ten aanzien van afhankelijkheid is blijkens de stukken vereist dat aan drie of meer met name genoemde criteria voldaan wordt. Wat betreft de DSM IV-diagnose ten aanzien van misbruik is voldoende dat aan een of meer criteria voldaan wordt.
De artsen die verzoeker in het kader van de voorbereiding van het primaire besluit onderzocht hebben, hebben beiden de DSM IVdiagnose 'afhankelijkheid' gesteld.
Reidsma heeft deze conclusie evenwel pas getrokken na overleg met een medewerker van verweerder. Hoewel deze handelwijze niet gebruikelijk is, ziet de president geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals verzoeker heeft betoogd, het primaire besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid en bij het bestreden besluit niet gehandhaafd had mogen worden.
De president kent hierbij met name betekenis toe aan het feit dat verweerder eerst in contact is getreden met Reidsma nadat deze over verzoeker gerapporteerd had. Voorts is van belang dat de betrokken medewerker van verweerder zelf arts is en uitsluitend op basis van het verslag van Reidsma de vraag heeft gesteld of op grond van diens bevindingen niet (ook) tot de diagnose 'afhankelijkheid' gekomen kan worden. Inhoudelijk is het verslag niet gewijzigd. Van een (ontoelaatbare) beïnvloeding van het medisch onderzoek is dan ook geen sprake.
Overigens is de president van oordeel dat het in voorkomende gevallen de voorkeur verdient dat de communicatie tussen verweerder en de betrokken psychiater uitsluitend schriftelijk plaatsvindt en niet, zoals in dit geval, tevens telefonisch.
Dijkstra en Reidsma hebben de diagnose 'afhankelijkheid' onder meer gebaseerd op de volgende twee criteria:
(1) er bestaat een aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen of in de hand te houden en
(2) het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk wordt veroorzaakt door het middel.
Deze conclusie is overgenomen door verweerder. Hiertoe is overwogen dat ten tijde van het tweede onderzoek het CDT verhoogd was, zodat aannemelijk is dat verzoeker op dat moment niet met het gebruik van het middel gestopt was. De president acht deze stellingname niet onjuist. Hieruit volgt evenwel niet dat verzoeker pogingen ondernomen zou hebben om met het gebruik van het middel te stoppen.
Naar het oordeel van de president zou deze conclusie eerst getrokken kunnen worden wanneer de stukken -waarvan in het bijzonder de verslagen van Dijkstra en Reidsma- daartoe aanleiding geven. Dit is echter niet het geval.
Uit de stukken blijkt alleen dat het CDT zich tijdens het eerste onderzoek onder de referentiewaarde bevond. De president acht alleen dit gegeven onvoldoende voor de stelling dat verzoeker tussen het eerste en het tweede onderzoek getracht zou hebben om met het gebruik te stoppen.
Het voorgaande brengt mee dat hooguit twee van de drie vereiste criteria van toepassing zijn, zodat reeds om die reden de diagnose 'afhankelijkheid' in de zin van DSM IV niet gesteld had kunnen worden. Ter zitting heeft verweerder dit ook erkend. In aansluiting hierop is betoogd dat desondanks aan norm 8.8 is voldaan nu Reidsma tevens heeft geconcludeerd tot misbruik in de zin van DSM IV. Volgens verweerder is het niet vereist dat beide psychiaters tot die conclusie komen.
De president kan verweerder hierin niet volgen. Weliswaar is verweerder op grond van de WVW bevoegd om zijn standpunt op slechts één rapport te baseren, maar die bevoegdheid bestaat naar het oordeel van de president uitsluitend indien de betrokken persoon niet om een tweede onderzoek verzocht heeft. Nu in dit geval twee onderzoeken hebben plaatsgevonden en de bevindingen van de onderzoekende artsen ten aanzien van misbruik tegengesteld zijn, kan verweerder hierop niet zonder meer de conclusie baseren dat sprake is van misbruik in de zin van DSM IV.
Het voorgaande brengt mee dat niet voldaan is aan de DSM IV-criteria. Weliswaar kan verweerder ook op andere gronden tot het oordeel komen dat norm 8.8 op verzoeker van toepassing is, maar nu dat niet gebeurd is, is de president van oordeel dat verweerder op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat norm 8.8 op verzoeker van toepassing is. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met art. 7:12 lid 1 Awb, op grond waarvan de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat er aanleiding om na te gaan of er termen aanwezig zijn om ten aanzien van het primaire besluit een voorlopige voorziening te treffen. De president beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij overweegt in dit verband allereerst dat de vernietiging van het bestreden besluit uitsluitend gebaseerd is op een motiveringsgebrek. Gelet op de inhoud van de stukken kan niet uitgesloten worden dat verweerder erin zal slagen om bij de nieuwe beslissing op bezwaar dit motiveringsgebrek te helen.
Voorts is niet zonder betekenis dat het primaire besluit van 19 september 1997 dateert, zodat verzoeker reeds vanaf dat moment de president had kunnen verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. Nu hiermee vijftien maanden gewacht is, heeft de president niet de overtuiging gekregen dat er zwaarwegende belangen aan de zijde van verzoeker zijn, die rechtvaardigen dat verzoeker hangende de nieuwe beslissing op bezwaar weer de beschikking over zijn rijbewijs krijgt. Ook overigens geven de stukken geen aanleiding voor dat oordeel.
Ten slotte acht de president van belang dat op grond van de meergenoemde norm 8.8 voor verzoeker de mogelijkheid bestaat om na een recidiefvrije periode van ten minste een jaar een herkeuring aan te vragen.
Verzoeker is volgens eigen zeggen sinds 15 mei 1997 recidiefvrij. Dit betekent dat hij al vanaf 15 mei 1998 om een herkeuring had kunnen verzoeken, hetgeen echter niet gebeurd is. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwend, bestaat er geen aanleiding voor schorsing van het primaire besluit.
Ingevolge het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van f 210,00 aan hem te vergoeden.
Voorts veroordeelt de president verweerder op grond van art. 8:75 lid 1 Awb in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker f 1.420,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt f 710,00; gewicht van de zaak: gemiddeld).
Op grond van het bepaalde in art. 8:75 lid 2 Awb dient het bedrag van de proceskosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
De president wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van f 210,00 aan hem vergoedt;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten van verzoeker ten bedrage van f 1.420,00 vergoedt, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet betalen.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president,
en door hem in het openbaar uitgesproken op 15 december 1998
in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. Telman als griffier.
Tegen de uitspraak in de zaak 98/1107 WET kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de zaak 98/691 WET staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbende, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.