ECLI:NL:RBLEE:1998:AA3649

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/917 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over goedkeuring stageverklaring voor advocaat-stagiaire in Leeuwarden

In deze zaak heeft eiser, een advocaat-stagiaire, beroep ingesteld tegen de beslissing van de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten om geen goedkeuring te verlenen aan de verkorting van zijn stageperiode. Eiser had verzocht om een stageverklaring, omdat zijn contract bij zijn huidige werkgever eindigde en hij een nieuwe baan buiten de advocatuur aangeboden had gekregen. De raad van toezicht had geen bezwaren tegen de verkorting, maar de algemene raad weigerde goedkeuring te geven, omdat eiser niet van plan was om in de advocatuur te blijven en er geen andere juridische ervaring was die gelijkgesteld kon worden aan een advocatenstage. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 november 1998, waarbij eiser in persoon verscheen en verweerder vertegenwoordigd werd door mr. W.E. Merens. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep, omdat de beslissing van de algemene raad niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter wel overwogen dat eiser geen schade had geleden door de weigering van de stageverklaring en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beslissing van verweerder inhoudelijk onjuist was. De rechtbank heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van 210 gulden door verweerder aan eiser moet worden vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 97/917 WET
Inzake het geding tussen
A te B, eiser,
en
de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder, gemachtigde mr. W. Arends, werkzaam bij verweerder als staffunctionaris.
1. Procesverloop
Bij brief van 10 april 1997 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van de beslissing geen goedkeuring te verlenen aan het besluit van de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Leeuwarden de stage van eiser te verkorten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 mei 1997 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 april 1998 heeft de rechtbank een vraagstelling aan verweerder gericht, waarop is geantwoord bij schrijven van 13 mei 1998.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 13 november 1998. Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij mr. W.E. Merens, advocaat te Rotterdam en lid van verweerder.
2. Motivering
Bij brief van 19 februari 1997 heeft eiser de raad van toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten in het arrondissement Leeuwarden (hierna: raad van toezicht) verzocht hem een stageverklaring te verstrekken. Als reden voor zijn verzoek heeft eiser aangegeven dat zijn contract bij het advocatenkantoor waar hij werkzaam is met ingang van 1 april 1997 eindigt en dat hij per diezelfde datum een nieuw dienstverband aangeboden heeft gekregen buiten de advocatuur. De desbetreffende werkgever eist echter wel een stageverklaring.
Bij brief van 17 maart 1997 heeft de raad van toezicht verweerder verzocht over het impliciete verzoek van eiser de stageperiode te verkorten een standpunt in te nemen. De raad van toezicht heeft opgemerkt geen overwegende bezwaren te hebben tegen de stageverkorting.
Bij de thans bestreden beslissing heeft verweerder medegedeeld dat wordt geweigerd goedkeuring te verlenen aan de beslissing van de raad van toezicht de stage van eiser te verkorten. Verweerder heeft hiertoe overwogen geen duidelijk belang aan de zijde van eiser te zien, nu hij blijkbaar niet in de advocatuur werkzaam wil blijven. Voorts heeft verweerder overwogen dat het een niet geringe stageverkorting (van 55 dagen) betreft, terwijl eiser niet kan wijzen op overige juridische ervaring die gelijk is te achten aan een Nederlandse advocatenstage.
Tegen voormeld besluit is door eiser aangevoerd dat hij per 1 april 1994 voor de tijd van drie jaren in dienst is getreden bij Trip & De Goede Advocaten te Leeuwarden. Vanaf dat moment werd onder toezicht van een patroon zelfstandig gewerkt. De beëdiging tot advocaat en de voorwaardelijke inschrijving op het tableau vonden plaats op 25 mei 1994. Het dienstverband eindigde na ommekomst van de drie jaren op 31 maart 1997. Per 1 mei 1997 trad eiser elders in dienst. Aangezien binnen hetzelfde arrondissement zich een identieke situatie heeft voorgedaan, waarin de gevraagde stageverklaring wel is verstrekt, is eiser van oordeel dat hij erop mocht vertrouwen dat ook hem de gevraagde verklaring zou worden verstrekt. Eiser voegt daar nog aan toe dat als hij had geweten dat de verklaring hem niet zou worden verstrekt, hij de overstap naar zijn nieuwe werkgever niet op deze wijze zou hebben gemaakt. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de werkzaamheden die hij bij Trip & De Goede heeft verricht voorafgaande aan zijn beëdiging als juridische ervaring moeten worden aangemerkt die gelijkgesteld kan worden met een Nederlandse advocatenstage.
Blijkens het verweerschrift is hetgeen namens eiser is aangevoerd voor verweerder geen aanleiding geweest een ander standpunt in te nemen. In het schrijven 13 mei 1998 heeft verweerder aangegeven dat zich de praktijk heeft ontwikkeld dat, alvorens tot afgifte van de stageverklaring wordt overgegaan, de raad van toezicht in het arrondissement vooroverleg heeft met verweerder. Daarbij toetst verweerder aan beleid, dat is gepubliceerd in het Advocatenblad 1986, blz. 137 en 138. De beslissing van verweerder in het kader van dit vooroverleg wordt door verweerder gezien als een goedkeuringsbeslissing in de zin van artikel 7:1, eerste lid, onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ter zitting is gebleken dat eiser sinds medio augustus 1998 weer werkzaam is als advocaat- stagiaire in het arrondissement Leeuwarden en dat hij binnenkort alsnog een stageverklaring tegemoet kan zien. Ten aanzien van zijn belang heeft eiser -desgevraagd- medegedeeld dat hij geen concrete inkomensschade heeft geleden door het niet verlenen van de stageverklaring in april 1997.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet bepaalt (voorzover hier van belang) dat elke advocaat verplicht is de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat en bij deze kantoor te houden. In artikel 9b, tweede lid, tweede en derde volzin, van de Advocatenwet is bepaald dat de duur van de stage met ten hoogste drie jaar kan worden verlengd indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt. De duur van de stage kan door de raad van toezicht, met goedkeuring van de algemene raad, op verzoek van de stagiaire worden verkort. Artikel 9b, vijfde lid, van de Advocatenwet bepaalt dat tegen het verlengen van de duur van de stage een belanghebbende administratief beroep kan instellen bij de algemene raad.
Ingevolge artikel 10, tweede lid van de krachtens de Advocatenwet totstandgekomen Stageverordening 1988 (hierna: stageverordening) is bepaald dat de raad van toezicht aan de stagiaire wiens stageverplichting is geëindigd een verklaring geeft dat de stage is voltooid.
Artikel 18, eerste lid, onder c, van de stageverordening bepaalt dat, naast het bepaalde in artikel 9b, vijfde lid van de wet, van de navolgende beslissingen van de raad (van toezicht) aan de stagiaire beroep open staat op de algemene raad: de weigering tot afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 10, tweede lid.
Artikel 1:3 van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Uit het systeem van de wet vloeit voort dat tegen een besluit van de raad van toezicht terzake (de weigering tot) de afgifte van een stageverklaring administratief beroep open staat op de algemene raad. De wetgever heeft blijkbaar de bedoeling gehad vanaf dát moment de rechtsbeschermingsprocedure voor een belanghebbende te laten starten. De goedkeuringsbeslissing van verweerder in het kader van het "vooroverleg" tussen verweerder en de raad van toezicht moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook als een besluitvoorbereidend traject worden beschouwd, waartegen geen aparte bezwaarof (administratieve) beroepsprocedure mogelijk is.
Nader beschouwd bevat de bestreden beslissing ook geen onderwerp dat ter toetsing voorlag. Ten tijde van het nemen van de beslissing van 10 april 1997 had de raad van toezicht (nog) geen besluit genomen. Hooguit kan gezegd worden dat de raad van toezicht een voornemen tot verlening van de stageverklaring heeft uitgesproken door mede te delen aan verweerder dat hij geen overwegende bezwaren had tegen afgifte van zodanige verklaring aan eiser. Kortom, er is goedkeuring onthouden aan een besluit dat nog helemaal niet was genomen.
Tegen het -na de aangevallen beslissing van verweerder genomen- afwijzende besluit d.d. 25 april 1997 van de raad van toezicht, aan eiser kenbaar gemaakt bij brief van 22 mei 1997, heeft de mogelijkheid van administratief beroep bij de algemene raad wel opgestaan ingevolge artikel 18, eerste lid, onder c van de stageverordening. Dat eiser tegen dat besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend komt voor zijn rekening en risico.
Nu de bestreden beslissing niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van de Awb zal de rechtbank zich onbevoegd moeten verklaren kennis te nemen van het beroep.
De rechtbank wil het echter niet laten bij een formele beoordeling van het beroep en overweegt -zulks op uitdrukkelijk verzoek van partijendaarom geheel ten overvloede nog het volgende ten aanzien van het materiële geschil.
De rechtbank heeft stilgestaan bij de vraag of eiser nog voldoende reëel procesbelang heeft. Voorshands ziet de rechtbank in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen of onvoldoende aanleiding om aannemelijk te achten dat deze vraag positief dient te worden beantwoord, daar niet is gebleken van (inkomens)schade bij eiser. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een inhoudelijk onjuiste beslissing heeft genomen. Er is onvoldoende grond in de door eiser genoemde overige gevallen -waarin wèl een stageverklaring werd verleend ondanks het niet volgemaakt hebben van de voorgeschreven stagetijd door de desbetreffende stagiaireom tot het door eiser gewenste resultaat te komen.
In de onjuiste vermelding van een rechtsmiddel onder de aangevallen beslissing ziet de rechtbank aanleiding op grond van het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het betaalde griffierecht ad ? 210,door verweerder wordt vergoed aan eiser. De rechtbank wijst daartoe als rechtspersoon aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten, nu van dergelijke kosten niet is gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep.
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 210,aan eiser vergoedt, te betalen door de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. P.G. Wijtsma en J.Y.B. Jansen,
en in het openbaar uitgesproken op 17 december 1998 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. van Loo als griffier.
J.A. van Loo D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: