RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Feenstra Transportbedrijven B.V., gevestigd te Damwoude, eiseres,
gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Buitenpost,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân (GS), verweerder,
gemachtigden: IJ. Beeksma en G. Kluwer, werkzaam bij de provincie Fryslân.
Bij brief van 9 augustus 2004, verzonden op 16 augustus 2004, heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Regeling Nadeelscompensatie Verkeers-en Vervoersvoorzieningen Provincie Fryslân (hierna: de Regeling).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 september 2004 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 23 augustus 2005. Namens eiseres is verschenen W.F. Feenstra, directeur van eiseres, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigden.
Op grond van art. 8:64 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank besloten tot schorsing van het onderzoek ter zitting. Daarbij is bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Bij brief van 2 september 2005 zijn namens verweerder nadere gegevens overgelegd. Bij brief van 6 oktober 2005 is namens eiseres gereageerd op deze nadere gegevens.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank op grond van art. 8:64 lid 5 Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Eiseres is gevestigd aan de Achterweg 54 te Damwoude. Bij besluit van 16 oktober 2001, op 20 november 2001 bekend gemaakt aan -onder meer- eiseres, heeft verweerder de aansluiting van de Achterweg op het traject van de N356 tussen Damwoude en Dokkum onttrokken aan het openbare verkeer (hierna: het verkeersbesluit). In de uitspraak van 28 januari 2003 (Awb 02/502) heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vooromschreven onttrekking. Bij uitspraak van 9 april 2003 (200301453/1 en 200301453/2) heeft de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) deze uitspraak bevestigd.
Bij brief van 16 april 2002, aangevuld op 12 juni 2003, heeft eiseres zich tot verweerder gewend met het verzoek de ten gevolge van het verkeersbesluit geleden omrijschade ter hoogte van circa € 131.000,00 te vergoeden, omdat vanwege het verkeersbesluit voor de dagelijkse ritten naar Dokkum moet worden omgereden via Rinsumageest en de Lauwersseewei.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen primair op grond van art. 15 lid 1 aanhef en onder b van de Regeling. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op het advies van 23 februari 2004 van de door hem ingeschakelde deskundige mr. T.J. Drooge, advocaat te Almelo. Drooge heeft primair geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat tussen het verkeersbesluit en de door eiseres geclaimde omrijschade. In dit kader heeft Drooge aangegeven dat er voor de dagelijkse ritten van Damwoude naar Dokkum twee alternatieve routes naar de N356 zijn. Naast de door eiseres gebruikte route via Rinsumageest en de Lauwersseewei (hierna: de Rinsumageest-route), kan ook gebruik gemaakt worden van de zuidelijke route, via de bebouwde kom van Damwoude over de Voorweg (hierna: de Voorweg-route). Drooge heeft subsidiair geconcludeerd dat de door eiseres geleden omrijschade behoort tot het normale ondernemersrisico van eiseres en derhalve op grond van art. 4 van de Regeling niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hierbij heeft Drooge in aanmerking genomen dat de Achterweg niet als een typische ontsluitingsweg voor een transportbedrijf kan worden gezien. Dit brengt met zich dat een vestiging van een transportbedrijf aan deze weg een risico inhoudt dat op enig moment in verband met de toename van verkeer een wegafsluiting plaatsvindt.
Bij brief van 15 april 2004 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2004.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar overeenkomstig het advies van 13 juli 2004 van de algemene kamer van de commissie voor bezwaar-en beroepschriften en klachten van de provincie Fryslân (hierna: de commissie) ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding onverkort gehandhaafd. De commissie is met Drooge voornoemd van mening dat het causale verband tussen het verkeersbesluit en de door eiseres geclaimde omrijschade ontbreekt. De commissie is bovendien met Drooge van mening dat sprake is van een normaal ondernemersrisico voor eiseres. In dit verband heeft de commissie gesteld dat infrastructurele ingrepen in het algemeen als een gevolg van een normale maatschappelijke en derhalve voorzienbare ontwikkeling moeten worden beschouwd waarmee rekening moet worden gehouden. In dit kader heeft de commissie aangegeven dat eiseres in ieder geval vanaf 16 oktober 2001 geacht kon worden op de hoogte te zijn van verweerders plannen tot eerdergenoemde onttrekking. Immers, vanaf die datum is bekendheid gegeven aan het voornemen tot onttrekking. Daarnaast is met eiseres overleg gevoerd over de onttrekking. Vanaf dat moment had eiseres de kosten van de extra rijafstand kunnen verdisconteren in de vervoerscontracten die zij afsloot. De schade die eiseres vanaf dat moment opvoert, is dan ook voorzienbaar te achten en dient voor rekening van eiseres te blijven, aldus de commissie.
Eiseres heeft in beroep naar voren gebracht -samengevat en zakelijk weergegeven- dat zijn ten gevolge van het verkeersbesluit omrijschade heeft geleden. In dit verband heeft zij aangegeven dat de Voorweg-route geen aanvaardbare alternatieve route is, omdat door tal van omstandigheden geen sprake is van een goede doorstroming van het verkeer op deze weg. Eiseres heeft verder naar voren gebracht dat de geleden omrijschade niet kan worden gekwalificeerd als een normaal ondernemersrisico.
De rechtbank overweegt als volgt.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen.
Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geldt als uitgangspunt dat het nemen van een verkeersbesluit als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de betrokkenen dienen te blijven. Dat neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven.
Dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak niet voor. Uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting komt weliswaar naar voren dat de doorstroming van verkeer op de Voorweg soms, gedurende bepaalde perioden van de dag, door een aantal factoren problemen oplevert, maar niet is gebleken dat eiseres feitelijk geen gebruik zou kunnen maken van de Voorweg teneinde de aansluiting op de N356 te bereiken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de bij brief van 2 september 2005 door verweerder overgelegde verkeersdeskundige rapportage van DHV Milieu en Infrastructuur BV blijkt dat vrachtwagens gebruik kunnen maken van de Voorweg en dat deze weg ook voor transportverkeer geschikt is. Overigens heeft eiseres ter zitting ook bevestigd dat haar vrachtwagens gebruik maken van de Voorweg, met dien verstande dat in bepaalde situaties -als voorbeeld is genoemd een tegemoetkomende openbaar vervoersbus- enige vertraging kan ontstaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook voor eiseres geldt dat de Voorweg een aanvaardbare alternatieve route is. Voor wat betreft de extra kosten in verband met het omrijden via de Voorweg-route is de rechtbank van oordeel dat deze kosten behoren tot het normale ondernemersrisico van eiseres. Nu eiseres door middel van de in juni 2001 verschenen nieuwsbrief "Wegenproject Damwoude Noord" kennis heeft kunnen nemen van het voornemen de Achterweg af te sluiten, is de rechtbank met verweerder bovendien van oordeel dat eiseres in ieder geval vanaf dat moment had kunnen anticiperen op de toekomstige situatie door de extra ritkosten te verdisconteren in haar vervoerscontracten.
De omstandigheid dat, zoals eiseres naar voren heeft gebracht, met verwijzing naar een e-mailbericht van 11 oktober 2004, de gemeente Dantumadeel voornemens is de Voorweg aan te wijzen als een zogenoemde 30 kilometerzone, kan thans geen rol spelen, nu deze omstandigheid is opgekomen na het bestreden besluit, zodat verweerder hiermee geen rekening heeft kunnen houden.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P. van der Wal, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2006, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. P. van der Wal
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 17 januari 2006