ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ7646

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/945
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige aanslagregeling en heffingsrente bij inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 7 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003. Eiser ontving een aanslag van nihil, waarbij de voorlopige aanslag en de geheven dividendbelasting waren verrekend, wat resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.417,--. Tevens werd er een heffingsrente van € 109,-- in rekening gebracht. Eiser ging in bezwaar tegen deze aanslag en de heffingsrente, maar de inspecteur handhaafde zijn beslissing. Eiser stelde beroep in bij de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet zorgvuldig had gehandeld bij de aanslagregeling, vooral met betrekking tot de uitbetaling van heffingskortingen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsrente die in rekening was gebracht, niet volledig terecht was, en verminderde deze met € 14,--. De rechtbank bevestigde dat eiser geen recht had op teruggaaf van de heffingskortingen, maar dat de inspecteur de heffingsrente ten onrechte had verhoogd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gedeeltelijk gegrond en veroordeelde de inspecteur tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 402,50.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij belastingaanslagen en de gevolgen van onzorgvuldig handelen door de belastingdienst. De rechtbank heeft de inspecteur aangesproken op zijn werkwijze en de gevolgen daarvan voor de heffingsrente. Eiser heeft recht op vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep, en de rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/945
Uitspraakdatum: 7 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [adres], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd ten bedrage van nihil. Met deze aanslag heeft verweerder de aan eiser opgelegde voorlopige aanslag alsmede de van eiser geheven dividendbelasting verrekend, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.417,-- Gelijktijdig met genoemde aanslag heeft verweerder bij beschikking aan eiser een bedrag van € 109,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2006 de aanslag alsmede de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd. Hierbij heeft hij eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 12 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 13 april 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006 te Leeuwarden. Eiser is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr. J. Boele. Namens verweerder is verschenen mr. J.J. van der Meulen.
1.6 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op [geboortedatum], oefende in het onderhavige jaar tezamen met zijn echtgenote mevrouw [echtgenote] en zijn zoon een vennootschap onder firma uit.
2.2 Op 25 maart 2005 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 ingediend bij verweerder. Eiser heeft in deze aangifte, noch op enige andere wijze verzocht om uitbetaling van heffingskortingen.
2.3 Het desbetreffende aangiftebiljet voor dat jaar bood geen mogelijkheid om te kiezen voor al dan niet uitbetalen van heffingskortingen. De aangiftebiljetten IB/PVV voor de jaren vanaf het jaar 2004 bieden deze mogelijkheid wel.
2.4 Met dagtekening 19 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 opgelegd. Hierbij is de verschuldigde IB/PVV van
€ 406,-- door toepassing van de heffingskortingen, bestaande uit de algemene heffingskorting van € 1.766,-- en de arbeidskorting van € 57,--, verminderd tot op nihil en is ter zake van het restant van de heffingskortingen ad € 1.417,-- een teruggave van IB/PVV aan eiser verleend. Daarnaast is de van eiser geheven dividendbelasting ad € 679,-- teruggegeven. De voorlopige aanslag resulteerde dus in een teruggaaf van in totaal € 2.096,--. Verweerder heeft over deze teruggaaf tot een bedrag van € 141,-- aan heffingsrente vergoed aan eiser. Hiervan heeft
€ 95,-- betrekking op de uitbetaalde heffingskortingen.
2.5 Verweerder pleegt bij het opleggen van voorlopige aanslagen een uitvoerige controle van de aangifte alsmede een koppeling met de aangifte van de partner achterwege te laten. Voorlopige aanslagen worden uitsluitend gebaseerd op de in de aangifte vermelde inkomensgegevens. Er wordt geen andere controle toegepast dan op de vraag of er een partner is en of het sofi-nummer en de adresgegevens van die partner kloppen. De voor deze werkwijze door verweerder gemaakte bewuste keuze houdt verband met het belang om voorlopige aanslagen met voortvarendheid op te leggen.
2.6 Bij het opleggen van de (definitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 bleek verweerder dat eiser een bedrag van € 406,-- aan IB/PVV verschuldigd was, terwijl zijn echtgenote geen IB/PVV verschuldigd was. Deze op 20 oktober 2005 gedagtekende aanslag leidde derhalve tot een terug te betalen bedrag van in totaal € 1.417,--, bestaande uit de bij de voorlopige aanslag uitbetaalde (na vermindering van de aanslag resterende) heffingskortingen. Over dit bedrag heeft verweerder aan eiser een bedrag van € 109,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.
Geschil
3.1 Partijen houdt verdeeld de antwoorden op de volgende vragen:
a. Heeft verweerder de bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde heffingskortingen terecht verrekend met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003?
b. Heeft verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 terecht heffingsrente aan eiser in rekening gebracht?
c. Zo (een van de) de hiervoor vermelde vragen ontkennend moet(en) worden beantwoord, tot welk bedrag heeft eiser recht op proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep?
3.2 Eiser is van mening dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Dit dient volgens hem te leiden tot een ontkennende beantwoording van de hiervoor onder punt 3.1 a en b vermelde vragen. Aldus heeft hij recht op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken, waarbij hij zich voor wat betreft de hoogte van die vergoeding refereert aan het oordeel van de rechtbank.
3.3 Verweerder is van opvatting dat het hem vrij stond om de bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde heffingskortingen te verrekenen met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003. Voor wat betreft de beschikking inzake heffingsrente doet het er volgens verweerder niet toe of hij bij het opleggen van de voorlopige aanslag al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn volgens hem niet geschonden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de bij de voorlopige aanslag over de uitbetaalde heffingskortingen vergoede heffingsrente van € 95,--, de in rekening gebrachte heffingsrente met een bedrag van € 14,-- dient te worden verminderd. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding dient alsdan rekening te worden gehouden met een wegingsfactor van 0,25.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat, nu eisers echtgenote voor het jaar 2003 geen IB/PVV is verschuldigd, eiser op grond van het bepaalde in artikel 8.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) geen recht heeft op teruggaaf van de voor hem geldende heffingskortingen. Voorts is niet in geschil dat verweerder op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Wet de onderhavige aanslag overeenkomstig die bepaling aan eiser heeft opgelegd tot een terug te betalen bedrag van € 1.417,--. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2 Niettemin is eiser van mening dat verrekening van de bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde heffingskortingen met de onderhavige aanslag achterwege dient te blijven, gezien de onzorgvuldige werkwijze van verweerder bij het opleggen van de voorlopige aanslag. Hierbij heeft eiser geduid op de hiervoor onder punt 2.5 vermelde vaststaande feiten. Volgens eiser dienen de gevolgen van de door verweerder bewust gekozen werkwijze volledig voor rekening en risico van verweerder te komen.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan, gezien de hiervoor onder punt 2.5 vermelde feiten in onderling verband en samenhang bezien met de omstandigheden dat het desbetreffende aangiftebiljet geen mogelijkheid bood om te kiezen voor al dan geen uitbetaling van heffingskortingen en eiser op generlei wijze heeft verzocht om uitbetaling van heffingskortingen, niet, althans niet voor wat betreft de uitbetaling van de heffingskortingen, worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. In zoverre kan de rechtbank eisers standpunt volgen. Anders dan eiser van mening is, kan de schending door verweerder van het zorgvuldigheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet meebrengen dat de hiervoor onder punt 4.1 bedoelde wettelijke bepaling opzij dient te worden gezet.
4.4 Voor zover eiser heeft volhard in zijn beroep op toepassing van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 januari 2006, nr. DGB 2005/7120U, overweegt de rechtbank de in dit besluit beschreven gevallen - zowel qua belastingjaar als qua problematiek - niet gelijk zijn aan eisers geval. Derhalve verwerpt de rechtbank dit beroep.
4.5 Gelet op het voorgaande dient de hiervoor onder punt 3.1 vermelde vraag - ondanks dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden - naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord.
4.6 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.7 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.8 De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het - naar volgt uit het onder punt 4.7 overwogene - neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het verlenen van een voorlopige teruggaaf al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn in individuele gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheids-beginsel.
4.9Zoals de rechtbank hiervoor onder punt 4.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet, althans niet voor wat betreft de uitbetaling van de heffingskortingen, kan worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding de door verweerder in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen met een bedrag van
€ 14,--. Hierbij heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat eiser bij de voorlopige aanslag over de uitbetaalde heffingskortingen een bedrag van € 95,-- aan heffingsrente vergoed heeft gekregen. De rechtbank wijst verweerder erop dat niet kan worden gezegd dat zijn onzorgvuldige handelwijze is geheeld door de omstandigheid dat de aanslag reeds binnen drie maanden na het opleggen van de voorlopige aanslag is vastgesteld.
4.10 De hiervoor onder 3.1b vermelde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord, in die zin dat verweerder tot een bedrag van € 14,-- ten onrechte heffingsrente in rekening heeft gebracht.
4.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep gedeeltelijk doel treft.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,-- (ter zake van de bezwaarfase 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161,-- en een wegingsfactor 1 en ter zake van de beroepsfase 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1). Bij het vaststellen van deze kosten heeft de rechtbank gelet op het belang en de ingewikkeldheid van de zaak in onderling verband en samenhang bezien met het feit dat deze zaak alsmede de hiermee samenhangende beroepszaak met het procedurenummer 06/946 van eisers echtgenote hebben te gelden als proefprocedures. Nu sprake is van een tweetal samenhangende zaken, zal de rechtbank in de onderhavige zaak verweerder veroordelen tot betaling van de helft van voormelde kosten ad € 805,--, ofwel
€ 402,50.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover deze betrekking heeft op de beschikking inzake heffingsrente;
- vermindert de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente tot op € 95,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 402,50 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 december 2006 door mr. dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.