Beoordeling van het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat, nu eisers echtgenote voor het jaar 2003 geen IB/PVV is verschuldigd, eiser op grond van het bepaalde in artikel 8.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) geen recht heeft op teruggaaf van de voor hem geldende heffingskortingen. Voorts is niet in geschil dat verweerder op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Wet de onderhavige aanslag overeenkomstig die bepaling aan eiser heeft opgelegd tot een terug te betalen bedrag van € 1.417,--. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2 Niettemin is eiser van mening dat verrekening van de bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde heffingskortingen met de onderhavige aanslag achterwege dient te blijven, gezien de onzorgvuldige werkwijze van verweerder bij het opleggen van de voorlopige aanslag. Hierbij heeft eiser geduid op de hiervoor onder punt 2.5 vermelde vaststaande feiten. Volgens eiser dienen de gevolgen van de door verweerder bewust gekozen werkwijze volledig voor rekening en risico van verweerder te komen.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan, gezien de hiervoor onder punt 2.5 vermelde feiten in onderling verband en samenhang bezien met de omstandigheden dat het desbetreffende aangiftebiljet geen mogelijkheid bood om te kiezen voor al dan geen uitbetaling van heffingskortingen en eiser op generlei wijze heeft verzocht om uitbetaling van heffingskortingen, niet, althans niet voor wat betreft de uitbetaling van de heffingskortingen, worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. In zoverre kan de rechtbank eisers standpunt volgen. Anders dan eiser van mening is, kan de schending door verweerder van het zorgvuldigheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet meebrengen dat de hiervoor onder punt 4.1 bedoelde wettelijke bepaling opzij dient te worden gezet.
4.4 Voor zover eiser heeft volhard in zijn beroep op toepassing van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 januari 2006, nr. DGB 2005/7120U, overweegt de rechtbank de in dit besluit beschreven gevallen - zowel qua belastingjaar als qua problematiek - niet gelijk zijn aan eisers geval. Derhalve verwerpt de rechtbank dit beroep.
4.5 Gelet op het voorgaande dient de hiervoor onder punt 3.1 vermelde vraag - ondanks dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden - naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord.
4.6 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.7 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.8 De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het - naar volgt uit het onder punt 4.7 overwogene - neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het verlenen van een voorlopige teruggaaf al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn in individuele gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheids-beginsel.
4.9Zoals de rechtbank hiervoor onder punt 4.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet, althans niet voor wat betreft de uitbetaling van de heffingskortingen, kan worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding de door verweerder in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen met een bedrag van
€ 14,--. Hierbij heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat eiser bij de voorlopige aanslag over de uitbetaalde heffingskortingen een bedrag van € 95,-- aan heffingsrente vergoed heeft gekregen. De rechtbank wijst verweerder erop dat niet kan worden gezegd dat zijn onzorgvuldige handelwijze is geheeld door de omstandigheid dat de aanslag reeds binnen drie maanden na het opleggen van de voorlopige aanslag is vastgesteld.
4.10 De hiervoor onder 3.1b vermelde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord, in die zin dat verweerder tot een bedrag van € 14,-- ten onrechte heffingsrente in rekening heeft gebracht.
4.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep gedeeltelijk doel treft.