ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ7898

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/860
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvolkomen verdeling van inkomensbestanddeel bij aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 31 januari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belastingplichtige en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2004 verzuimd om te kiezen voor de toerekening van de inkomsten uit eigen woning aan zichzelf, terwijl zijn partner geen aangifte had gedaan. Dit leidde tot een onvolkomen verdeling van het inkomensbestanddeel. De inspecteur legde een aanslag op, die na bezwaar door de inspecteur werd verminderd, maar het verzoek van de eiser om vergoeding van de kosten werd afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op een herziening van de aanslag, maar dat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld door de keuze van de eiser niet te onderzoeken. De rechtbank stelde vast dat de eiser in zijn bezwaarschrift alsnog had verzocht om de inkomsten uit eigen woning volledig aan hem toe te rekenen, waardoor er geen ruimte meer was voor toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank concludeerde dat de aanslag niet was herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, maar vanwege de keuze van de eiser zelf.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/860
Uitspraakdatum: 31 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag, (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PVV), met dagtekening 27 januari 2006, opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.826.
1.2 Tegen deze aanslag heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Hierbij wordt tevens verzocht om vergoeding van de kosten die eiser heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar.
1.3 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.278. Het verzoek om kostenvergoeding wordt afgewezen.
1.4 Eiser heeft daartegen bij brief van 4 april 2006 bij de rechtbank beroep ingesteld, waarna op 3 mei 2006 de gronden van het beroep door eiser zijn ingediend.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2006 te Leeuwarden.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. P.J.R. Venema. Namens verweerder is verschenen J. Kok.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser heeft op 5 september 2005 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 bij verweerder ingediend. In het desbetreffende aangiftebiljet staat bij vraag 12i als inkomsten uit eigen woning (per saldo) het bedrag van negatief € 5.548 vermeld. Bij vraag 12j is het deel van de bedoelde inkomsten uit eigen woning dat eiser zichzelf toerekent, door eiser op nihil gesteld, althans niet ingevuld. De naar aanleiding daarvan opgelegde definitieve aanslag voor het jaar 2004, gedagtekend 27 januari 2006, is overeenkomstig de hiervoor bedoelde aangifte vastgesteld.
2.2 Eiser is gehuwd met mevrouw [echtgenote]. Zij is van rechtswege eisers fiscale partner over het jaar 2004. Zij heeft zelf geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 gedaan.
2.3 In het bezwaarschrift tegen de hiervoor - onder 2.1 - bedoelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 heeft eiser alsnog verzocht het volledige bedrag van de inkomsten uit eigen woning aan hem toe te rekenen. Hierbij heeft hij tevens verzocht om vergoeding van de kosten die eiser heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar. In de uitspraak op bezwaar is de aanslag overeenkomstig het bezwaarschrift verminderd. Het verzoek om kostenvergoeding is door verweerder afgewezen.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser al dan niet recht heeft op een vergoeding van de kosten van bezwaar.
3.2 Eiser meent dat hij recht heeft op een vergoeding als hiervoor - onder 3.1 - bedoeld. Hij stelt dat verweerder uit zijn aangifte had kunnen afleiden dat sprake is van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel in de vorm van een eigen woning. Op verweerder rust dan, naar zijn mening, de plicht om de keuze van de toerekening van dat gemeenschappelijke inkomensbestanddeel nader te onderzoeken. Voorts is eiser van mening dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte te hebben nagelaten artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004) (: Wet IB 2001) toe te passen.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2 Vaststaat dat de onderhavige aanslag is herroepen. Beoordeeld zal moeten worden of de aanslag is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
4.3 In dit verband overweegt de rechtbank met betrekking tot de door eiser gestelde onderzoeksplicht, dat verweerder in de regel van de juistheid van de ingediende aangifte en de daarin door de belastingplichtige gemaakte keuzes in verband met de toerekening van de inkomensbestanddelen en de bestanddelen van de rendementsgrondslag mag uitgaan. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die een uitzondering op die regel zouden rechtvaardigen.
4.4 Artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, bepaalt: Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en een bestanddeel van de rendementsgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren indien:
1º de gekozen onderlinge verhouding niet leidt tot een volkomen verdeling van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel of het bestanddeel van de rendementsgrondslag of
2º een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of een bestanddeel van de rendementsgrondslag niet in de aangiften van de belastingplichtige en zijn partner is opgenomen.
4.5 Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 88) wordt in die bepaling voorzien in een wettelijk vermoeden: "Het wettelijk vermoeden van 50%-50% geldt ook ingeval de gemeenschappelijke uitgaven vanwege een onvolkomen toedeling over beide partners tot een te hoog bedrag in de aangiften van de partners zijn betrokken.
Het wettelijke vermoeden geldt eveneens in de situatie dat een inkomens- of vermogensbestanddeel niet in de aangifte van de partners is opgenomen. (..) Een wettelijke bewijsregel voorkomt dat de belastingdienst een juridisch juiste verdeling moet maken, met alle bewijsrechtelijke complicaties van dien, in situaties waarin partners daartoe zelf niet in staat zijn c.q. daartoe niet bereid zijn. Deze wettelijke bewijsregel zal uiteraard wijken indien de partners het alsnog eens worden over een juiste verdeling voordat sprake is van een onherroepelijke aanslag van een van beide partners.".
4.6 Vaststaat dat eiser heeft verzuimd te kiezen voor toerekening van de inkomsten uit eigen woning aan hemzelf. Vaststaat ook dat in het onderhavige geval de partner van eiser geen aangifte heeft gedaan. Aldus is sprake van een onvolkomen verdeling van dit inkomensbestanddeel, in welk geval artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 in beginsel noopt dan tot toedeling bij helfte van het desbetreffende inkomensbestanddeel aan beide partners. Nu eiser in zijn bezwaarschrift evenwel alsnog de keuze heeft gemaakt om de hiervoor bedoelde inkomsten uit eigen woning volledig aan hemzelf toe te rekenen, was in bezwaar voor de toepassing van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 geen ruimte meer.
4.7 Voor zover eisers gemachtigde heeft betoogd dat de omstandigheid dat verweerder bij primitieve aanslagregeling heeft verzuimd toepassing te geven aan het voorschrift van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, overweegt de rechtbank, dat, zo onder de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin door of namens eiser niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat verweerder ten tijde van de aanslagregeling ervan op de hoogte was, of kon zijn, dat eisers fiscale partner niet alsnog zou verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet IB/PVV voor het desbetreffende jaar, van een onjuiste wetstoepassing al sprake zou zijn, zulks niet kan leiden tot de slotsom dat de bestreden aanslag in bezwaar is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, reeds niet omdat in bezwaar de bedoelde aanslag niet is herroepen wegens het ten onrechte buiten toepassing laten van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, maar wegens een alsnog door eiser gemaakte keuze ten aanzien van de verdeling van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, welke keuze hij of zijn gemachtigde bij aangifte heeft verzuimd te maken.
4.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2007 door mr.dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.