Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2 Vaststaat dat de onderhavige aanslag is herroepen. Beoordeeld zal moeten worden of de aanslag is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
4.3 In dit verband overweegt de rechtbank met betrekking tot de door eiser gestelde onderzoeksplicht, dat verweerder in de regel van de juistheid van de ingediende aangifte en de daarin door de belastingplichtige gemaakte keuzes in verband met de toerekening van de inkomensbestanddelen en de bestanddelen van de rendementsgrondslag mag uitgaan. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die een uitzondering op die regel zouden rechtvaardigen.
4.4 Artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, bepaalt: Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en een bestanddeel van de rendementsgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren indien:
1º de gekozen onderlinge verhouding niet leidt tot een volkomen verdeling van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel of het bestanddeel van de rendementsgrondslag of
2º een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of een bestanddeel van de rendementsgrondslag niet in de aangiften van de belastingplichtige en zijn partner is opgenomen.
4.5 Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 88) wordt in die bepaling voorzien in een wettelijk vermoeden: "Het wettelijk vermoeden van 50%-50% geldt ook ingeval de gemeenschappelijke uitgaven vanwege een onvolkomen toedeling over beide partners tot een te hoog bedrag in de aangiften van de partners zijn betrokken.
Het wettelijke vermoeden geldt eveneens in de situatie dat een inkomens- of vermogensbestanddeel niet in de aangifte van de partners is opgenomen. (..) Een wettelijke bewijsregel voorkomt dat de belastingdienst een juridisch juiste verdeling moet maken, met alle bewijsrechtelijke complicaties van dien, in situaties waarin partners daartoe zelf niet in staat zijn c.q. daartoe niet bereid zijn. Deze wettelijke bewijsregel zal uiteraard wijken indien de partners het alsnog eens worden over een juiste verdeling voordat sprake is van een onherroepelijke aanslag van een van beide partners.".
4.6 Vaststaat dat eiser heeft verzuimd te kiezen voor toerekening van de inkomsten uit eigen woning aan hemzelf. Vaststaat ook dat in het onderhavige geval de partner van eiser geen aangifte heeft gedaan. Aldus is sprake van een onvolkomen verdeling van dit inkomensbestanddeel, in welk geval artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 in beginsel noopt dan tot toedeling bij helfte van het desbetreffende inkomensbestanddeel aan beide partners. Nu eiser in zijn bezwaarschrift evenwel alsnog de keuze heeft gemaakt om de hiervoor bedoelde inkomsten uit eigen woning volledig aan hemzelf toe te rekenen, was in bezwaar voor de toepassing van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 geen ruimte meer.
4.7 Voor zover eisers gemachtigde heeft betoogd dat de omstandigheid dat verweerder bij primitieve aanslagregeling heeft verzuimd toepassing te geven aan het voorschrift van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, overweegt de rechtbank, dat, zo onder de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin door of namens eiser niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat verweerder ten tijde van de aanslagregeling ervan op de hoogte was, of kon zijn, dat eisers fiscale partner niet alsnog zou verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet IB/PVV voor het desbetreffende jaar, van een onjuiste wetstoepassing al sprake zou zijn, zulks niet kan leiden tot de slotsom dat de bestreden aanslag in bezwaar is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, reeds niet omdat in bezwaar de bedoelde aanslag niet is herroepen wegens het ten onrechte buiten toepassing laten van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, maar wegens een alsnog door eiser gemaakte keuze ten aanzien van de verdeling van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, welke keuze hij of zijn gemachtigde bij aangifte heeft verzuimd te maken.
4.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.