Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 1964 (tekst 2000) worden als negatieve persoonlijke verplichtingen van een belastingplichtige mede in aanmerking genomen de premies voor een aanspraak als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964, die voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn gekomen ingeval de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt.
4.2 De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de Wet IB 1964 vermeldt onder meer het volgende:
"Het voorgestelde onderdeel c van artikel 45a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (rechtbank: artikel 45c, tweede lid, onderdeel c, na nota van wijziging) bepaalt dat de handeling waarbij een aanspraak als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van die wet voorwerp van zekerheid wordt, grond oplevert voor toepassing van de regeling van de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen. Doel van deze regeling is te voorkomen dat de feitelijke uitvoering van de onderhoudsvoorziening waarvoor premie-aftrek is verleend, gevaar loopt doordat de te ontvangen uitkeringen wellicht moeten worden aangewend voor de aflossing van een schuldvordering. Met de gebezigde terminologie wordt beoogd situaties waarin een aanspraak in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, formeel of feitelijk fungeert als voorwerp van zekerheid, te brengen onder het werkingsgebied van artikel 45a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij wat onder 'formeel' moet worden verstaan valt te denken aan situaties waarin de rechten uit de polis worden beleend of verpand of anderszins tot zekerheid worden overgedragen.
Van een 'feitelijk' voorwerp van zekerheid worden zal vooral sprake kunnen zijn in situaties waarin een overnemende ondernemer als bedoeld in artikel 45, vijfde lid, onderdeel a, onder 2°, de verzekeraar van de aanspraak is. Het zal dan veelal niet zozeer gaan om de situatie waarin de overnemende ondernemer een voor de overdragende ondernemer 'willekeurige' derde is - iemand derhalve die met de overdragende ondernemer slechts strikt zakelijke banden heeft - doch veeleer om situaties van overdracht binnen de familiesfeer, daaronder begrepen situaties waarin een ondernemer/natuurlijk persoon zijn onderneming inbrengt in bij voorbeeld een - lees: zijn - BV. Denkbaar is dan dat handelingen worden verricht die, hoewel met de polis zelve niets gebeurt, toch kunnen leiden tot de constatering dat de lijfrente voorwerp van zekerheid wordt. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan de situatie waarin een directeur/grootaandeelhouder een rekening-courantschuld bij zijn BV heeft van een zodanige omvang dat een onafhankelijke geldschieter ter zake daarvan nadere zekerheid zou eisen in de vorm van bij voorbeeld het pandrecht van het bij de BV ter zake van de overdracht bedongen stamrecht. De uitvoeringsproblematiek in dezen zal naar onze verwachting in grote lijnen vergelijkbaar zijn met die rond de zogenoemde vermomde winstuitdelingen, in die zin dat het niet altijd eenvoudig zal zijn de relevante feiten te achterhalen. Gegeven het maatschappelijke belang dat is gemoeid met continuering in hoofdlijnen van de mogelijkheden om in het kader van de overdracht van een onderneming (daaronder begrepen inbreng in een BV) fiscaal gefaciliteerd een stamrecht te bedingen bij de overnemer, is deze problematiek naar onze mening daarvoor een alleszins aanvaardbare prijs. Gegeven de keuze vóór continuering - in hoofdlijnen - van de thans bestaande mogelijkheden op dat punt, brengt die keuze wel mee dat de uitvoering van de voor de verdere begeleiding noodzakelijke regelgeving moeilijk kan zijn. Nu wij die keuze hebben gemaakt, gaat onze voorkeur vervolgens uit naar een wettelijke bepaling die enerzijds zo eenvoudig mogelijk is, doch anderzijds zo ruim is dat deze voldoende aanknopingspunten biedt tot bestrijding van in de praktijk - met name in directeur/groot-aandeelhoudersituaties - in vele varianten denkbare mogelijkheden de lijfrente voorwerp van zekerheid te maken. Aldus beoogt het voorgestelde onderdeel c te voorkomen dat een niet uitsluitend zakelijke verhouding tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar van de aanspraak, handelingen mogelijk maakt die de bestaanszekerheid aantasten van de onderhoudsvoorziening waarvoor premie-aftrek is verleend." (MvT, Wet van 12 december 1991, Stb. 697, Kamerstukken II, 21 198, nr. 3, blz. 83-84).
4.3 De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de Wet IB 1964 vermeldt onder meer verder:
"Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat indien na een dergelijke contractwijziging, waarop artikel 45a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (rechtbank: bij nota van wijziging gewijzigd in artikel 45c) toepassing heeft gevonden, daadwerkelijk afkoop van de lijfrente plaatsvindt, niet wederom fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking worden genomen. Deze lijfrente is, conform de hoofdregel (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel F.3), op dat moment immers getransformeerd in een lijfrente waarvan, achteraf bezien, de premies niet voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn gekomen. Toepassing van het voorgestelde artikel 45a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin onder meer de feitelijke afkoop van een lijfrente is geregeld, komt in deze situatie derhalve niet meer aan de orde." (MvT, Wet van 12 december 1991, Stb. 697, Kamerstukken II, 21 198, nr. 3, blz. 82).
4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) juncto onderdeel T, lid 1 en lid 2, van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001, worden de premies voor aanspraken op lijfrente, die als uitgave voor inkomensvoorzieningen (vóór 2001 als persoonlijke verplichtingen) in aftrek zijn gebracht en het daarover behaalde rendement bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen voorzover de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd (artikel 3.133, lid 2 onder d, van de Wet).
4.5 Uit de hiervoor onder de punten 2.3, 2.4, 26 en 2.7 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser op 14 januari 2000 de contractuele verplichting op zich heeft genomen om de uit de kapitaalverzekering te ontvangen uitkering(en) aan te wenden voor de aflossing van het door Levob aan hem verleende krediet, terwijl hij in het jaar 2002 aan deze verplichting heeft voldaan. Deze feiten laten naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiser de rechten uit de kapitaalverzekering op 14 januari 2000 heeft beleend aan AEGON, zodat de kapitaalverzekering vanaf die datum feitelijk is gaan fungeren als (formeel) voorwerp van zekerheid als bedoeld in artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 1964. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat de tekst van dit artikel noch de wetsgeschiedenis vereist dat sprake moet zijn van een bij een authentieke of geregistreerde onderhandse akte gevestigd pandrecht. Dat de kapitaalverzekering volgens AEGON niet verpand is geweest (zie hiervoor onder punt 2.18) doet aan voormeld oordeel niet af, omdat eiser de kapitaalverzekering ook zonder mededeling aan AEGON kon belenen aan Levob. Al hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd maakt voormeld oordeel evenmin anders.
4.6 Dat de kapitaalverzekering op 14 januari 2000 (formeel) voorwerp van zekerheid is geworden brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de gehele kapitaalverzekering vanaf dat moment niet meer heeft te gelden als een kapitaalverzekering die voldoet aan de voorwaarden voor premie-aftrek, maar - gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.3 is overwogen - moet worden beschouwd als een kapitaalverzekering waarvan, achteraf bezien, de premies niet voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn gekomen. Alsdan kunnen deze premies en het daarover behaalde rendement bij de afkoop van de kapitaalverzekering in het jaar 2002 op grond van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef, onderdeel d, van de Wet IB 2001 naar het oordeel van de rechtbank niet (nogmaals) als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot eisers inkomen uit werk en woning worden gerekend. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat de omstandigheid dat ter zake van de belening van de kapitaalverzekering bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 geen negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen, niet wegneemt dat deze negatieve persoonlijke verplichtingen materieel gezien wel tot eisers onzuiver inkomen voor het jaar 2000 behoorden. Dat eiser ter zake hiervan niets in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 heeft opgenomen en evenmin om een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000 heeft verzocht, kan niet tot het oordeel leiden dat het verweerder is toegestaan om wegens de afkoop van de kapitaalverzekering in het jaar 2002 alsnog een bedrag als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking te nemen. Ook overigens ziet de rechtbank in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding om ten aanzien van de afkoop van de kapitaalverzekering bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in beschouwing te nemen.
4.7 Het voorgaande leidt reeds tot de slotsom dat verweerder over de ter zake van de afkoop van de kapitaalverzekering door eiser genoten uitkeringen ten onrechte IB/PVV heeft nagevorderd. De rechtbank zal de door verweerder vastgestelde navorderingsaanslag dan ook vernietigen. Omdat hierdoor de grond ontvalt voor de door verweerder opgelegde boete, zal de rechtbank deze boete eveneens vernietigen.