Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge de artikelen 8 en 11 Invorderingswet 1990 dient verweerder de belastingaanslag bekend te maken door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor eiser opgemaakte aanslagbiljet en dient verweerder eiser schriftelijk aan te manen wanneer eiser de belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaald.
4.2. Ingevolge artikel 12 Invorderingswet 1990 kan invordering van een belastingaanslag geschieden bij een door verweerder aan eiser uit te vaardigen dwangbevel.
4.3. Ingevolge artikel 3 Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet) zijn kosten verschuldigd vanwege het betekenen van een dwangbevel.
4.4. Ingevolge artikel 7 lid 2 van de Kostenwet kan een bezwaar- of beroepschrift tegen de kosten van het dwangbevel niet gegrond zijn op de stelling dat het aanslagbiljet en/of de aanmaning niet ontvangen zijn.
4.5. Ter zitting is komen vast te staan dat uit de door verweerder overgelegde uitdraaien uit de geautomatiseerde systemen weliswaar blijkt wanneer de voorlopige aanslag IB/PVV 2005 en de aanmaning zijn aangemaakt en welke dagtekening deze hebben, maar hieruit niet blijkt wanneer en zelfs niet dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2005 en de aanmaning zijn verzonden. Tevens blijkt uit voormelde uitdraaien niet naar welk adres voormelde voorlopige aanslag respectievelijk aanmaning zijn verzonden. Overigens heeft verweerder niets overgelegd waaruit blijkt dat onderhavige voorlopige aanslag en aanmaning zijn verzonden en heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven hiertoe ook niets te kunnen overleggen.
4.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder er onvoldoende in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij op grond van de artikelen 8 en 11 Invorderingswet 1990 de belastingaanslag op de wettelijk voorgeschreven wijze en aan het juiste adres bekend heeft gemaakt respectievelijk eiser voor betreffende belastingaanslag dienovereenkomstig schriftelijk heeft aangemaand.
4.7. De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7 lid 2 van de Kostenwet geeft duidelijk weer dat een belastingschuldige zich er niet zonder meer op kan beroepen dat hij een verzonden aanslagbiljet of aanmaning niet heeft ontvangen.
Bij een tijdige verzending van het aanslagbiljet of de aanmaning wordt het wettelijk vermoeden gehanteerd dat de belastingschuldige tijdig is geïnformeerd over die verplichting. Artikel 7 lid 2 van de Kostenwet berust daarmee op de verzendtheorie. De rechtbank is van oordeel dat wanneer verweerder een beroep doet op artikel 7 lid 2 van de Kostenwet er sprake moet zijn van tijdig, verzonden aanslagbiljetten en/of aanmaningen.
4.8. Verweerder is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het onderhavige aanslagbiljet en de aanmaning zijn verzonden, laat staan aannemelijk te maken wanneer en naar welk adres deze stukken zijn verzonden.
4.9. De rechtbank overweegt, wellicht ten overvloede, nog mede betekenis te hechten aan de door eiser geschetste omstandigheden, in het licht waarvan diens verklaring dat aanslagbiljet noch aanmaning heeft ontvangen geloofwaardig worden. Eiser had voor onderhavige belastingaanslag voldoende financiële middelen beschikbaar gehouden op zijn lopende rekening, was om die reden in staat om de belastingschuld binnen twee dagen na de betekening van het dwangbevel te voldoen en heeft belastingaanslagen voor de jaren 2004 en 2006 tijdig betaald.
4.10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onder de omstandigheden van het onderhavige geval geen beroep kan doen op artikel 7 lid 2 van de Kostenwet.
4.11. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond verklaard dient te worden en dat de kosten in verband met de betekening van het dwangbevel verminderd dienen te worden tot nihil.