Beoordeling van het geschil
4.1 Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit, ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
4.2 Ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur ingeval van grove schuld een vergrijpboete op van 25 procent. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
4.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40 518, onder meer gepubliceerd in VN 2006/62.4, terugkomend van zijn arrest van 15 juli 1988, nr. 24 483, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/270, het geraden geacht ook voor (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboetes de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uit te sluiten. Zulks voorkomt dat op grond van een dergelijke toerekening strijd zou kunnen ontstaan met de in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde eis dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Naar de Hoge Raad heeft overwogen verdient opmerking dat laatstbedoelde bepaling niet eraan in de weg staat dat het bewijs van opzet of grove schuld van de belastingplichtige in een voorkomend geval kan worden geleverd met behulp van vermoedens (HR 17 januari 1990, nr. 26 282, BNB 1990/193). De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld, rechtvaardigt evenwel niet het vermoeden dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest.
4.4 Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat voor de geestesgesteldheid van eiseres de geestesgesteldheid van haar directeur, zijnde [directeur], maatgevend is. De rechtbank heeft geen aanleiding deze zienswijze van partijen niet te volgen, zodat de vraag moet worden beantwoord of het aan opzet of grove schuld van [directeur] is te wijten dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV welke op aangifte moest worden afgedragen niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank rust ten aanzien van deze vraag op verweerder de stelplicht en de bewijslast.
4.5 Naar volgt uit de vaststaande feiten (zie hiervoor onder punt 2.10) dient naar het oordeel van de rechtbank de - door eiseres onbestreden gelaten - naheffingsaanslag voor wat betreft de beoordeling van de opgelegde boete te worden gesplitst in enerzijds de in de loonafrekening van [accountant] vermelde LB/PVV ten bedrage van € 37.245,-- en anderzijds de in verband met het in die loonafrekening onjuist toegepaste bijzondere tarief te weinig berekende LB/PVV ten bedrage van € 11.576,--.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet, althans onvoldoende, gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het aan opzet of grove schuld van [directeur] is te wijten dat het hiervoor onder punt 4.5 bedoelde bedrag van € 11.576,-- niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Voor zover verweerder heeft gesteld dat dit aan de opzet of grove schuld van [accountant], die de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV heeft berekend, dan wel enige andere adviseur van eiser is te wijten, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank, naar volgt uit het hiervoor onder punt 4.3 overwogene, niet het vermoeden dat bij [directeur] zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden te berde gebracht die zouden kunnen nopen tot een andersluidend oordeel. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder ten onrechte ten aanzien van de nageheven LB/PVV van € 11.576,-- een boete heeft opgelegd, zodat de rechtbank de opgelegde boete van in totaal € 15.000,-- in zoverre zal verminderen.
4.7 Nu de Hoge Raad op 16 november 2001 arrest heeft gewezen in de ontslagprocedure inzake [Y], waarmee definitief vast is komen te staan dat eiseres de onderhavige ontslagvergoeding aan [Y] diende te betalen, en de advocaat van [Y] bij brief van 22 november 2001 eiseres' advocaat heeft verzocht om de ontslagvergoeding binnen 14 dagen over te maken op zijn derdenrekening, had eiseres - hetgeen zij heeft verzuimd - naar het oordeel van de rechtbank - voor zover hier aan de orde - de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV in haar aangifte voor het laatste kwartaal van het jaar 2001 moeten afdragen en overeenkomstig die aangifte binnen één maand na het einde van dit kwartaal aan de ontvanger moeten betalen. Uit de vaststaande feiten (zie hiervoor onder punten 2.5 en 2.6) volgt dat [Z] de aangifte voor het laatste kwartaal van het jaar 2001 heeft verzorgd, terwijl [directeur], die deskundigheid op het gebied van het (loon)belastingrecht ontbeerde, deze aangifte ongezien heeft ondertekend. Verder volgt uit de vaststaande feiten (zie hiervoor onder punt 2.7) dat [directeur], die intensief betrokken was bij de ontslagprocedure inzake [Y], heeft nagelaten de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens, waaronder de door [accountant] opgestelde loonafrekening, te verstrekken aan [Z].
4.8 Verweerder heeft - zoals hiervoor onder punt 3.3 - primair gesteld dat [directeur] bewust heeft nagelaten om de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens te verstrekken aan degene die binnen eiseres de aangiften LB/PVV verzorgde, zodat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV niet zou worden afgedragen. Eiseres heeft hiertegenover gesteld (zie hiervoor onder punt 3.2) dat [directeur] - naar hij ter zitting heeft verklaard - weliswaar nalatig heeft gehandeld, maar dat hij de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens niet bewust heeft achtergehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover deze betwisting door eiseres ten aanzien van zijn primaire standpunt niet voldaan aan zijn bewijslast. De rechtbank volgt de door [directeur] hieromtrent ter zitting gedane geloofwaardige verklaring. Dit brengt mee dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat het aan opzet van [directeur] is te wijten dat het hiervoor onder punt 4.5 bedoelde bedrag van
€ 37.245,-- niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald
4.9 Door het niet verstrekken van de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens aan [Z] en deze bovendien in het geheel buiten de boekhouding te houden heeft [directeur] naar het oordeel van de rechtbank - zoals verweerder subsidiair heeft gesteld - dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV niet is afgedragen. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.2 is overwogen, acht de rechtbank het geboden om deze gedraging te beboeten met een vergrijpboete van 25% van hiervoor onder punt 4.5 bedoelde bedrag van € 37.245,--, ofwel € 9.311,--.
4.10 Uit de bestreden uitspraak van verweerder volgt dat hij - kort gezegd - gelet op de feiten en omstandigheden van het geval aanleiding heeft gezien de boete te verminderen met een bedrag van € 6.466,-- (€ 21.466,-- minus € 15.000,--). De rechtbank gaat er vanuit dat deze vermindering evenredig is verdeeld over de (over de nageheven LB/PVV van
€ 37.245,-)- opgelegde boete van € 18.572,-- en de (over de nageheven LB/PVV van
€ 11.576,--) na bezwaar beperkte boete van € 2.894,--. Uit de bestreden uitspraak noch anderszins is de rechtbank een ander uitgangspunt gebleken. De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de in verband met de feiten en omstandigheden van het geval door verweerder verminderde boete voor een bedrag van € 5.594,-- (€ 18.572,-- gedeeld door € 21.466,-- maal € 6.466,--) moet worden toegerekend aan de ten aanzien van de nageheven LB/PVV van € 37.245,-- opgelegde boete. Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel van de rechtbank dat de aan deze boete toegerekende vermindering van € 5.594,-- thans achterwege moet worden gelaten.
4.11 Gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.9 en 4.10 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de ten aanzien van de nageheven LB/PVV van € 37.245,-- opgelegde boete dient te worden verminderd tot een boete ten bedrage € 3.717,-- (€ 9.311,-- minus
€ 5.594,--). Deze boete acht de rechtbank, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.11 Hetgeen hiervoor onder de punten 4.6 en 4.10 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank de opgelegde - na bezwaar verminderde - boete van € 15.000,-- zal verminderen tot een bedrag van € 3.717,--. Eiseres' beroep treft derhalve (gedeeltelijk) doel.