ECLI:NL:RBLEE:2008:BH2790

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
84685
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbreking van koude uitsluiting op grond van redelijkheid en billijkheid in huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Leeuwarden diende, heeft de rechtbank op 8 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die op huwelijkse voorwaarden met elkaar waren gehuwd. De vrouw vorderde een verklaring voor recht dat er sprake was van een gemeenschap van goederen, ondanks de koude uitsluiting die in de huwelijkse voorwaarden was opgenomen. De vrouw stelde dat de koude uitsluiting leidde tot een onbillijk resultaat, gezien de aanzienlijke vermogensgroei van de man tijdens het huwelijk, die mede te danken was aan de gezamenlijke inspanningen van beide partijen. De rechtbank oordeelde dat de huwelijkse voorwaarden, hoewel geldig, onderhevig zijn aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank concludeerde dat de man niet kon verwachten dat de koude uitsluiting onverkort zou worden gehandhaafd, gezien de grote discrepantie in vermogens tussen de partijen aan het einde van het huwelijk. De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan, maar gaf de vrouw de gelegenheid om haar vorderingen nader toe te lichten. Dit vonnis benadrukt de mogelijkheid om huwelijkse voorwaarden te herzien op basis van redelijkheid en billijkheid, vooral in gevallen waar de omstandigheden aanzienlijk zijn veranderd sinds de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 84685 / HA ZA 07-689
Vonnis van 8 oktober 2008
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [de vrouw]
advocaat mr. F.P. van Dalen,
tegen
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [de man]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: [bedrijf 1],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: [bedrijf 2],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: [bedrijf 3],
gedaagden,
advocaat mr. T.H. Pasma.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van antwoord in het incident;
- het vonnis in het incident van 30 januari 2008,
- het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 7 april 2008.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [De vrouw] en [de man] zijn [in 1976] in [gemeente] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
2.2. Op 22 november 1976 heeft notaris H.J. Ament, toentertijd notaris ter [standplaats], de akte huwelijkse voorwaarden geldend tussen [de vrouw] en [de man] gepasseerd.
2.3. Artikel 1 van deze huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
"Iedere gemeenschap van goederen wordt uitgesloten, ook de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten."
2.4. Uit de staat van aanbrengsten blijkt dat [de man] de volgende onroerende zaken heeft aangebracht: [drie onroerende zaken] en dat [de vrouw] de woning aan [adres] heeft aangebracht.
2.5. In 1976 zijn [de vrouw] en [de man] een [bedrijf] genaamd [bedrijf 4] gaan drijven. Dit betrof een eenmanszaak. [Dit bedrijf] was opgezet door de ouders van [de man]. In de jaren tachtig heeft [de man] de grond waarop [bedrijf 4] gelegen was in eigendom verkregen. Deze eenmanszaak is in 1993 ingebracht in [bedrijf 3]. De aandelen van [bedrijf 3] zijn in het bezit van [bedrijf 1], waarvan [de man] enig aandeelhouder en directeur is. [Bedrijf 1] houdt eveneens de aandelen in de beheersmaatschappij [bedrijf 2], en is directrice van deze BV. Deze BV en [de vrouw] zijn de gezamenlijke vennoten van v.o.f. [bedrijf 5], die zich richt op [doelomschrijving bedrijf 5].
2.6. In de negentiger jaren heeft [de man] alle aandelen gekocht in [bedrijf 6]. [Bedrijf 6] exploiteert [fruit]. [De man] heeft deze aandelen in 2001/2002 voor ƒ 2.750.000,- verkocht aan een derde. Na betaling van inkomstenbelasting resteerde een netto bedrag van ƒ 2.000.000,-.
2.7. Sinds maart 2006 wonen partijen niet meer bij elkaar.
2.8. In een schriftelijke verklaring van 15 mei 2006, die door notaris Mensink voor ontvangst is getekend, en welke ook aan de AVM-accountant van [de man] is verstrekt, heeft [de vrouw] -voor zover van belang- het volgende verklaard:
"Voor de heren van AVM
Hierbij verklaar ik, [de vrouw], dat ik vrijwillig afstand doe van alles waar ik wettelijk recht op heb.
Inzake [bedrijf 4], [bedrijf 5],enz.
Ik wens niets financieel te ontvangen!
Vriendelijke groeten
[de vrouw]."
2.9. [De man] heeft op 1 september een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 22 november 2006 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 6 maart 2007 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.10. De v.o.f. [bedrijf 5] is met ingang van 1 januari 2007 door [bedrijf 2] aan [de vrouw] opgezegd.
3. Vorderingen, grondslagen en verweer
3.1. [De vrouw] vordert- voor zover van belang- dat de rechtbank bij vonnis -voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad-:
1. voor recht zal verklaren dat er sprake is van een gemeenschap van goederen;
2. de omvang van de gemeenschap van goederen zal vaststellen en de wijze van verdeling
zal bepalen in die zin dat alle goederen en schulden van deze gemeenschap aan
[de man] worden toegescheiden, onder gehoudenheid van [de man] aan [de vrouw]
uit te betalen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen overbedelingsvordering;
Tevens vordert [de vrouw] voorwaardelijk, voor het geval dat de rechtbank voormelde vorderingen afwijst, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
3. [de man] zal veroordelen om aan [de vrouw] te betalen 25% van de nettowaarde van de
aandelen van [bedrijf 1], waarbij de rechtbank zonodig een deskundige zal dienen te
benoemen, die de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] per datum echtscheiding zal
vaststellen, althans op dit onderdeel een beslissing zal nemen als de rechtbank in
goede justitie zal vermenen te behoren;
4. [de man] zal veroordelen om aan [de vrouw] te betalen op grond van niet-uitbetaald
salaris, niet uitbetaalde winst, fiscale schade en het saldo van de kapitaalrekening
van [de vrouw] in de ontbonden vennootschap een door de rechtbank in goede justitie
te betalen bedrag;
5. [bedrijf 2] te veroordelen om aan [de vrouw] te betalen in verband met de beëindiging
van de v.o.f. het vermogen dat [de vrouw] per 31 december 2006 als vennoot heeft
opgebouwd vast zal stellen op en door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
te vermeerderen met de rente vanaf 1 januari 2007 tot aan de datum der algehele
voldoening;
6. [de man] zal veroordelen om aan [de vrouw] te betalen een door de rechtbank in goede
justitie te bepalen bedrag ter zake van de privé-mutaties die in de jaren 2000 tot en met
2006 in mindering zijn gebracht op het kapitaal van [de vrouw], waarbij is vast komen te
staan dat deze [de vrouw] niet ten goede zijn gekomen;
7. [de man] zal veroordelen om uitvoering te geven aan het verdelen van de pensioenrechten
op een wijze zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
8. [de man] zal veroordelen om ervoor zorg te dragen dat het aandeel van [de vrouw] in de
pensioenvoorziening die is opgebouwd in [bedrijf 1] wordt berekend en wordt afgestort
bij een te goeder naam en faam bekend staande verzekeringsmaatschappij in
Nederland,en wel binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis, zulks onder
verbeurte van een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van
€ 10.000,- per dag, voor elke dag dat [de man] daarmee in gebreke blijft;
9. [de man] zal veroordelen om binnen twee maanden na het in dezen te wijzen vonnis een
bedrag dat door de rechtbank in goede justitie zal dienen te worden vastgesteld, te
hebben afgestort aan een te goeder naam en faam bekend staande
verzekeringsmaatschappij in Nederland op grond waarvan [de vrouw] met ingang van
haar pensioengerechtigde leeftijd een uitkering zal ontvangen, zulks onder verbeurte
van een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 10.000,- per dag
voor elke dag dat [de vrouw] daarmee in gebreke blijft;
10. [de man] c.s. zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. Hiertoe stelt zij het volgende. Aan het eind van het huwelijk had [de man] een aantoonbaar vermogen van 5 à 10 miljoen dat door de inspanningen van zowel [de vrouw] als [de man] tijdens het huwelijk is gegenereerd. [De vrouw] had aan het eind van het huwelijk enkel en alleen het vermogen dat zij reeds bij aanvang van het huwelijk had, een aandeel in de ontbonden v.o.f. [bedrijf 5] en een spaarrekening bij de Rabobank met een saldo van ongeveer EUR 53.000,-. [De vrouw] is gelet hierop van mening dat de consequenties van de koude uitsluiting, zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, tot een zeer onbillijk resultaat leidt en dat toepassing van de koude uitsluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voorts is [de vrouw] gelet op voormelde discrepantie tussen de vermogenspositie van [de man] en de vermogenspositie van [de vrouw] aan het eind van het huwelijk van mening dat sprake is van onvoorziene omstandigheden welk van dien aard zijn dat [de man] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de huwelijkse voorwaarden niet mag verwachten. Subsidiair is [de vrouw] van mening dat zij alsnog aanspraak kan maken op haar niet-uitbetaalde salaris vanwege haar arbeidsinspanningen voor [bedrijf 4]. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien zij slechts een nominaal bedrag in de vorm van niet uitbetaald salaris (zonder rente) zou verkrijgen en stelt zich op het standpunt dat de zogenoemde billijkheidscorrectie ertoe dient te leiden dat zij aanspraak kan maken op 25 % van de netto waarde van de aandelen van [bedrijf 1] per datum echtscheiding. Meer subsidiair stelt [de vrouw] dat zij nog diverse vorderingen op [de man] heeft onder meer ter zake van niet-uitbetaald salaris, niet-uitbetaalde winst uit onderneming en door [de man] ten koste van [de vrouw] genoten belastingvoordeel.
3.3. [De man] voert gemotiveerd verweer met conclusie tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding. Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [De vrouw] vordert primair een verklaring voor recht dat sprake is van gemeenschap van goederen. De rechtbank begrijpt het standpunt van [de vrouw] aldus dat zij van mening is dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden aldus dient aan te passen dat het toepasselijke huwelijksgoederenregime wordt omgezet van uitsluiting van goederengemeenschap naar algehele gemeenschap van goederen. Dit standpunt is niet juist. Het gaat er ten onrechte vanuit dat partijen zelf hun vermogensrechtelijke verhouding kunnen wijzigen. Krachtens artikel 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden, reden waarom van conversie in een enkel tussen partijen geldende regeling geen sprake kan zijn. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht mitsdien afwijzen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het voorgaande onverlet laat dat partijen wel, in afwijking van de huwelijkse voorwaarden, zonder tussenkomst van de rechter, ten behoeve van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk, in de loop van hun huwelijk stilzwijgend kunnen overeenkomen of in een echtscheidingsconvenant kunnen vastleggen dat na echtscheiding zal worden afgerekend alsof er algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond. Van een verdeling in eigenlijke zin is in dat geval geen sprake, nu door de overeenkomst van partijen geen goederenrechtelijke gemeenschap kan zijn ontstaan.
4.2. De rechtbank is, anders dan [de man] heeft betoogd, van oordeel dat in de verklaring van [de vrouw] van 15 mei 2006, hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 2.8, geen bevestiging van de koude uitsluiting valt te lezen. Integendeel, uit het feit dat [de vrouw] in de verklaring aangeeft vrijwillig afstand te doen van alles waar zij wettelijk recht op heeft en [de vrouw] ook tijdens de comparitie nog eens heeft bevestigd dat zij zich besefte dat het ingewikkeld zou worden om alles uit te zoeken en dat zij uit goede wil naar [de man] toe een verklaring heeft opgesteld waarin zij af zou zien van haar aanspraken, komt juist naar voren dat [de vrouw] in de veronderstelling verkeerde dat zij recht had op de helft althans een deel van het vermogen van [de man].
4.3. De vraag die rijst is of [de vrouw], die met uitsluiting van iedere gemeenschap en zonder dat er een verrekenbeding is gemaakt (zogenaamde koude uitsluiting) was gehuwd met [de man], na ontbinding van hun huwelijk terecht aanspraak maakt op een vergoeding. [De vrouw] voert aan dat het vermogen van [de man] aanzienlijk is toegenomen door hun beider inspanningen en dat er thans een grote discrepantie bestaat tussen hun vermogens terwijl dat niet de intentie was van partijen toen zij de huwelijkse voorwaarden maakten. De rechtbank stelt voorop dat de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden mede door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beheerst, hetgeen onder omstandigheden kan meebrengen dat een tussen partijen geldende regel - in casu de koude uitsluiting - niet wordt toegepast voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:2 en 6:248 BW). De rechtbank oordeelt dat dit het geval is. Daarvoor zijn de navolgende feiten en omstandigheden redengevend.
4.4. Niet in geschil is dat partijen met het maken van de huwelijkse voorwaarden uitsluitend het doel hadden de woning van [de vrouw] te vrijwaren voor uitwinning door mogelijke toekomstige zakelijke schuldeisers van [het bedrijf]. In dit kader heeft [de vrouw] ter comparitie immers verklaard:
"Ik heb nooit iets geweten over de koude uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden. Ik vind
die ook heel erg en ben van mening dat ik dit niet heb verdiend. Toen we gingen trouwen
en spraken over de huwelijkse voorwaarden werd er van de zijde van [de man] gezegd
dat het zo geregeld zou worden dat we als het mis zou gaan met het bedrijf, nog iets
achter de hand zouden hebben in de vorm van mijn huis. (…) Ik was in de
veronderstelling dat alles wat we hadden van ons samen was. Op die manier hebben
we ook altijd gewerkt. Ook hebben we altijd alles samen besproken"
Dit vindt bevestiging in hetgeen [de man] hieromtrent ter comparitie heeft verklaard:
"Toen we trouwden hebben we de constructie van koude uitsluiting gekozen omdat ik op
dat moment niets bezat en [de vrouw] een woning had aan [adres]. We waren op dat
moment al van plan om [het bedrijf] over te nemen en ik wilde geen risico's voor haar
bezit lopen. Mocht het misgaan met het bedrijf dan moest zij haar woning nog gewoon
kunnen behouden. Ik weet niet of er bij het bespreken van de huwelijkse voorwaarden
ook is gesproken over een gemeenschap van vruchten en inkomsten of de
gemeenschap van winsten en verliezen. Het ging ons er bij het sluiten van de huwelijkse
voorwaarden alleen om het huis van [de vrouw] veilig te stellen. Het is dus niet zo dat
mijn ouders aandrongen op koude uitsluiting om te voorkomen dat [het bedrijf] en het
vermogen (deels) in handen zou komen van de aangetrouwde."
4.5. Voorts is van belang dat partijen de enorme vermogensgroei die zich ten tijde van het huwelijk heeft voorgedaan op het moment dat zij de koude uitsluiting overeenkwamen niet hebben voorzien en dat de koude uitsluiting thans tot gevolg heeft dat er sprake is van een grote discrepantie tussen de beider vermogens. Een ruwe vergelijking van de vermogenspositie van [de vrouw] en de vermogenspositie van [de man] bij het einde van het huwelijk leert het volgende.
[De vrouw] had in eigendom de onroerende zaak aan [adres], die een WOZ-waarde had van EUR 525.000,-. De woning is hypotheekvrij. De rechtbank gaat bij de schatting van het vermogen van [de vrouw] voorbij aan de blote stelling van [de man] dat de daadwerkelijk waarde van de onroerende zaak mimimaal EUR 850.000,- bedroeg, nu deze stelling niet is onderbouwd. [De vrouw] beschikte verder over een bankrekening van de Rabobank met een saldo van EUR 53.000,- en had in het kader van de ontbinding van v.o.f. [bedrijf 5] een vordering op [bedrijf 2] die volgens [de man] ruim EUR 175.000,- bedroeg. Het totale vermogen van [de vrouw] bedroeg derhalve bij het einde van het huwelijk ruwweg EUR 753.000,-.
[De man] heeft een huis in Canada enkele jaren geleden aangekocht voor een bedrag van EUR 120.000,-; dat huis werd verhuurd aan de zus van [de vrouw]. [De man] had verder in eigendom een woning gelegen aan [adres], die volgens [de man] een WOZ-waarde had van EUR 670.000,-. De rechtbank gaat bij de schatting van het vermogen van [de man] voorbij aan de blote stelling van [de vrouw] dat de waarde van deze woning EUR 1.500.000,- bedroeg, nu deze stelling niet is onderbouwd. Deze woning was hypotheekvrij. Daarnaast had [de man] nog diverse onroerende zaken in eigendom, waaronder een loods gelegen aan [adres] die volgens [de man] is gekocht voor een bedrag van EUR 46.410,-. Verder beschikte [de man] over alle aandelen in [bedrijf 1] en daarmee indirect over alle aandelen in de werkmaatschappijen. De rechtbank gaat er bij de schatting van de waarde van deze aandelen vanuit dat deze waarde gelijk was aan de intrinsieke waarde van het concern. Bij de bepaling van de intrinsieke waarde van het concern houdt de rechtbank in het kader van deze schatting geen rekening met eventuele stille reserves in het concern, nu deze door het gebrek aan door partijen verstrekte gegevens niet is vast te stellen. De intrinsieke waarde van het concern is gelijk aan het groepsvermogen van het concern, zoals dat uit de geconsolideerde balans blijkt. Nu de rechtbank enkel beschikt over een geconsolideerde balans over 2005 zal de rechtbank bij de schatting van de waarde van de aandelen uitgaan van het groepsvermogen, zoals dat uit deze balans blijkt, te weten EUR 2.032.131,-. [De vrouw] heeft voorts gesteld dat de saldi van de bank-, giro- en spaartegoeden per 1 januari 2004 in totaal EUR 708.980,- bedroegen en de waarde van de binnenlandse aandelen EUR 455.000,-. Ter adstructie van dit standpunt heeft [de vrouw] haar aangifte inkomstenbelasting over 2004 overlegd. [De man] heeft erkend dat er op advies van de accountant in de belastingaangiften van [de man] en [de vrouw] vermogen is verschoven van BOX III van [de vrouw] naar BOX III van [de man]. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is echter niet duidelijk welk deel van het in BOX III van de belastingaangifte van [de vrouw] vermelde vermogen aan [de man] toebehoort en welk deel aan [de vrouw]. De rechtbank laat dit vermogensbestanddeel bij deze ruwe schatting van het vermogen van [de man] buiten beschouwing, nu ook zonder dit vermogensbestanddeel in de schatting te betrekken, duidelijk is dat het vermogen van [de man] bij het einde van het huwelijk minstens het drievoudige van het vermogen van [de vrouw] bij het einde van het huwelijk bedroeg en dat het verschil in vermogens minstens EUR 2.000.000,- bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank is dit verschil als disproportioneel te kwalificeren.
4.6. Daarnaast speelt een rol dat de gemeenschappelijk bedoeling was de woning van [de vrouw] veilig te stellen in verband de financiële risico's die het exploiteren van [het bedrijf] met zich zou kunnen brengen. Met hun handelwijze hebben partijen geenszins de bedoeling gehad de man te bevoordelen door alleen hem te laten profiteren van een vermogensvermeerdering die mede door de inspanningen van [de vrouw] tot stand is gekomen. Wat dat laatste betreft is tevens van belang dat [de man] heeft erkend dat partijen vanaf 1976 [het bedrijf] gezamenlijk hebben gedreven en dat [de vrouw] daarnaast nog de zorg voor de kinderen had. [De man] heeft niet betwist dat de arbeid die [de vrouw] ten tijde van het huwelijk heeft verricht, hoewel op geld waardeerbaar, onbeloond is gebleven. Doordat hem de zorg voor de kinderen uit handen werd genomen alsmede door de arbeidsinspanningen van [de vrouw], werd [de man] derhalve in staat gesteld om van de eenmanszaak een concern te maken wat het ten tijde van de huwelijksontbinding was en daarmee heeft een aanzienlijke vermogensvermeerdering aan zijn zijde kunnen plaatsvinden. [De vrouw] heeft voorts onbetwist gesteld dat zij wel wist dat de BV's op naam van [de man] stonden maar dat zij zich niet heeft gerealiseerd wat de gevolgen daarvan voor haar zouden zijn bij een ontbinding van hun huwelijk. [De man] heeft daartegenover gesteld dat hij [de vrouw] wel wilde betrekken in de financiële kwesties maar dat zij dat zelf niet wilde, dat hij dat jammer vond omdat hij het graag samen haar wilde doen en dat hij zich, toen het bedrijf steeds meer groeide, voor de financiële zaken heeft laten voorlichten door een accountant en andere deskundigen. Daarmee heeft hij niet gesteld dat [de vrouw] zich wel bewust was van het feit dat zij bij een ontbinding van het huwelijk in beginsel niet zou meedelen in het door [de man] in zijn vennootschappen opgebouwde vermogen en dat partijen dit tijdens het huwelijk ook beoogden. Ten slotte is van belang de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd, zoals het feit dat [de vrouw] mede de bestemming van de gelden van [de man] bepaalde ([de man] stelt immers dat hij grote schenkingen heeft gedaan op uitdrukkelijk verzoek van [de vrouw]) en [de vrouw] volgens zeggen van [de man] al het geld dat zij nodig had uit de kas van [het bedrijf] kon halen.
4.7. Voornoemde omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - maken naar het oordeel van de rechtbank dat [de man] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte handhaving van de koude uitsluiting niet mag verwachten en dat [de vrouw] een redelijk vergoedingsrecht toekomt. Overigens moet voor de vraag wat redelijk is wel betrokken worden de omstandigheid dat [de vrouw] ook vermogen heeft opgebouwd en dat tussen partijen niet in geschil is dat zij recht heeft op de helft van het door [de man] opgebouwde pensioen (punt 8 van de conclusie van antwoord van [de man]).
4.8. Met betrekking tot de hoogte van dit vergoedingsrecht overweegt de rechtbank als volgt. [De vrouw] heeft (subsidiair) gevorderd dat [de man] wordt veroordeeld om aan [de vrouw] 25% van de nettowaarde van de aandelen van [bedrijf 1] te betalen, maar naar de rechtbank uit het lichaam van de dagvaarding begrijpt, betreft dit een loonvordering waarop in de visie van [de vrouw] in afwijking van het nominaliteitsbeginsel een billijkheidscorrectie op toegepast moet worden. Nu het processueel debat op dit punt - zoals ook met partijen ter zitting is besproken - nog niet volledig is uitgekristalliseerd, zal de rechtbank [de vrouw] in de gelegenheid stellen deze vordering nader toe te lichten, [de man] daarop bij antwoordakte laten reageren en meer in het algemeen partijen in de gelegenheid stellen zich over de hoogte van het vergoedingsrecht uit te laten.
4.9. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv in dit stadium van de procedure tussentijds hoger beroep uitdrukkelijk toe te staan.
4.10. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 november 2008 voor akte uitlating aan de zijde van
[de vrouw], zoals in rechtsoverweging 4.8. bedoeld, waarop [de man] bij antwoordakte kan reageren;
5.2 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.G. Lautenbach en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2008.
fn: 445