Beoordeling van het geschil
3.1 In artikel 3.111, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de Wet is bepaald:
"In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.".
3.2 Het onder punt 2.2 bedoelde Besluit is een zogenoemd vraag-en-antwoordbesluit. Hierin is de volgende vraag als volgt beantwoord:
"B.3.6.av. Eigenwoningregeling; bij kind inwonende ouders op grond van recht van gebruik
Vraag
Een bij haar ouders inwonend kind koopt de woning van de ouders die zich het recht van gebruik van de gehele woning voorbehouden. De woning blijft echter het gezamenlijke hoofdverblijf van ouders en kind. Is de eigenwoningregeling dan van toepassing en zo ja voor wie?
Antwoord
Het kind heeft de eigendom (namelijk de blote eigendom) van de gehele woning. Indien er voor het kind sprake is van een persoonlijk recht op het gebruik van de gehele woning (en niet slechts van een gedoogsituatie) en tevens alle kosten en lasten op het kind drukken, is het geheel aan rechten en verplichtingen van het kind ten opzichte van de gehele woning zodanig dat de woning voor het kind voldoet aan de vereisten van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Ook hier geldt overigens de aftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van die wet.".
3.3 Uit de hiervoor onder de punten 1.1 en 1.2 vermelde feiten volgt dat [partner]s ouders bij de verkoop van de woning aan eiser en zijn partner het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning van de woning hebben voorbehouden. Eiser en zijn partner hebben dus slechts het bloot eigendom van de woning verworven. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet worden gezegd dat zij de woning als hoofdverblijf ter beschikking hebben, zodat de woning op grond van de hiervoor onder punt 3.1 aangehaalde wettelijke bepaling niet als een eigen woning kan worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de Wet in dit geval geen ruimte biedt voor toepassing van de eigenwoningregeling.
3.4 De in het Besluit vervatte - hiervoor onder punt 3.3 aangehaalde - beleidsregel, waarop eiser zich heeft beroepen en waaraan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb gebonden is, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot toepassing van de eigenwoningregeling. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat alle kosten en lasten van de woning op eiser en zijn partner drukten, gezien de uit de akte van levering voortvloeiende mogelijkheid de door hen betaalde kosten en lasten te verhalen op [partner]s ouders. Eisers stelling dat de jarenlang gevolgde handelwijze ten aanzien van het betalen door eiser en zijn partner van deze kosten en lasten aan deze verhaalsmogelijkheid in de weg staat, kan de rechtbank niet volgen.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de enkele omstandigheid dat eiser en zijn partner alvorens zij de woning hebben gekocht in de woning woonden en zij inmiddels al meer dan tien jaar hierin wonen, niet kan worden geconcludeerd dat er voor eiser en zijn partner sprake is van een persoonlijk recht op het gebruik van de gehele woning. De rechtbank overweegt dan ook dat eiser en zijn partner niet voldoen aan de bij de hiervoor onder punt 3.2 aangehaalde beleidsregel gestelde voorwaarden voor de toepassing van de eigenwoningregeling. De rechtbank wijst eiser er hierbij op dat de staatssecretaris bij het formuleren van deze beleidsregel, die meer ruimte biedt voor de toepassing van de eigenwoningregeling dan de desbetreffende wettelijke bepaling, vrij stond om bedoelde voorwaarden te stellen.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat, nu de eigenwoningregeling toepassing mist, de rente van de geldlening niet in aftrek kan worden toegelaten als kosten van de eigen woning. Eisers beroep treft derhalve geen doel.