Beoordeling van het geschil
3.1 Uit de hiervoor onder punt 1.2 vermelde feiten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank, ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit laatste brengt mee dat de op eiser rustende bewijslast aanzienlijk wordt verzwaard: hij moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
3.2 Ingevolge artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. Om aan het urencriterium te voldoen moet de belastingplichtige volgens artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet in ieder geval gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden besteden voor een of meer ondernemingen waaruit hij als ondernemer winst geniet.
3.3 Eiser heeft - zoals ter zitting is komen vast te staan - niet eerder dan in het jaar 2006 een urenspecificatie opgemaakt ten aanzien van de aan de in het kader van zijn eenmanszaak uitgeoefende activiteiten bestede tijd. Volgens deze urenspecificatie heeft eiser ieder week hetzelfde aantal minuten, uitgesplitst per middag van de week en per judovereniging, besteed aan het geven van judolessen. De in de urenspecificatie per week en per judovereniging weergeven minuten heeft eiser steeds vermenigvuldigd met 42 weken ter berekening van de jaarlijks hieraan bestede tijd. Volgens eisers urenspecificatie, die evens berekeningen bevat van de tijd die eiser heeft besteed aan zijn in- en verkoopactiviteiten, heeft hij in totaal 1.415,26 uur aan zijn eenmanszaak besteed. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij bij het opmaken van de urenspecificatie geen gebruik heeft gemaakt van primair opgemaakte stukken, zoals een agenda of lesroosters. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde urenspecificatie niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat hij ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn eenmanszaak. Hiervoor is redengevend dat eiser zijn urenspecificatie ver ná het jaar 2001 heeft opgemaakt zonder gebruik te maken van primaire stukken en de door hem voor de verschillende activiteiten weergegeven tijd kennelijk berust op grove schattingen. Overigens heeft eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat eiser voor het jaar 2001 wel heeft voldaan aan het urencriterium. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser terecht de zelfstandigenaftrek heeft onthouden. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat aan hem wegens schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door verweerder wel zelfstandigenaftrek zou moeten worden toegekend, overweegt de rechtbank dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
3.4 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67a van de AWR, een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste
€ 1.134,-- kan opleggen.
3.5 Wordt de aanslag op een positief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur volgens paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 in geval van een derde verzuim een boete op van € 567,--.
3.6 Nu eiser een verzuim heeft begaan als bedoeld in het onder punt 3.4 aangehaalde wetsartikel, heeft verweerder de onderhavige verzuimboete terecht aan eiser opgelegd. Nu sprake is van een derde verzuim (zie hiervoor onder punt 1.4), acht de rechtbank, mede gezien de ernst van het feit, een boete van € 567,-- passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat deze door verweerder voorgestane boete in strijd is met de hem gegeven voorschriften in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 of anderszins met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.7 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, V-N 2005/22.6, overweegt de rechtbank ambtshalve dat sinds het opleggen van de boete op 9 april 2003 (uit de gedingstukken valt niet op te maken of verweerder deze daarvóór reeds had aangekondigd) tot de onderhavige uitspraak ruim vijf jaren zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet worden gezegd dat deze zaak niet binnen een redelijke termijn, die in beginsel twee jaar bedraagt, is behandeld, omdat de overschrijding van deze termijn in ieder geval met ongeveer drie jaren en vijf maanden voor eisers rekening komt, gezien de tijd die hij in de bezwaarfase kennelijk nodig had voor het produceren van de van hem gevraagde en de door hem toegezegde nadere stukken (zie hiervoor onder punt 1.3 alsmede de pagina's 2 en 3 van het verweerschrift).
3.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft.