zaaknummer / rolnummer: 89207 / HA ZA 08-388
Vonnis van 28 oktober 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A. Speksnijder, kantoorhoudende te Leeuwarden,
de maatschap
[A] B.V., [B] B.V., MR. [C], MR. [D],
gevestigd te Heerenveen,
gedaagde,
advocaat mr. [Z], kantoorhoudende te Heerenveen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 8 december 2008.
2. De feiten
2.1. [eiser] en [x] hebben een geldleenovereenkomst gesloten op 22 februari 2004, inhoudende dat [eiser] een bedrag van € 50.000,-- aan [x] leent tegen een vaste vergoeding van € 10.000,--.
2.2. Ter zekerheid van terugbetaling van deze geldlening heeft [eiser] een (eerste) pandrecht verkregen op alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van de overeenkomst die [x] heeft gesloten met Van Dijk Maasland B.V. (hierna: VDM) in verband met de gezamenlijke uitvoering van de vloeren van project Nieuw Amerika, onderdeel Detroit. De pandakte dateert van 7 juni 2004 en is geregistreerd op 6 juli 2004. In deze pandakte staat onder sub 3:
"Onder de sub 1 bedoelde bestaande en toekomstige vorderingen waarop het pand wordt gevestigd zijn mede begrepen alle verschuldigde en nog verschuldigd wordende termijnen van alle vorderingen die pandgever in rechtstreeks of zijdelings verband ten laste van de Van Dijk Maasland B.V. heeft of zal hebben, zoals onder meer ter zake van schadeloosstelling, tegemoetkoming en dergelijke, zelfs voor zover Van Dijk Maasland B.V. betalingen mocht willen doen waartoe hij rechtens niet is verplicht, maar waartoe hij zich uit billijkheids- of andere overwegingen mocht hebben verbonden of waartoe hij, zonder verbintenis dienaangaande, mocht willen overgaan."
2.3. [x] heeft ook een pandrecht verstrekt aan [gedaagde] ter zekerheid van de vordering die [gedaagde] op [x] had terzake van aan hem verleende juridische bijstand. Het pandrecht is gevestigd op alle bestaande en toekomstige vorderingen van [x] op Bouwbedrijf Midreth B.V. (hierna: Midreth), alsmede op alle bestaande en toekomstige vorderingen van [x] op VDM. Deze pandakte dateert van 17 mei 2006 en is geregistreerd op 22 mei 2006.
2.4. Beide pandakten zijn opgesteld door [gedaagde]
2.5. Per e-mail van 25 april 2006 heeft mr. [Z], advocaat van [x] (hierna: [mr. Z]), voorzover relevant, aan [x] geschreven:
“De volgorde van betaling zoals u die weergeeft is echter niet juist. De volgorde is als volgt:
• Een overeengekomen afsluiting of een veroordeling die leidt tot een betaalverplichting wordt door [gedaagde] c.s. geïncasseerd op een derdenrekening, een soort depot. Daaruit moet [gedaagde] dan gaan betalen als volgt.
• In eerste instantie zichzelf, in het gesprek begroot op € 50.000,-- maar het exacte bedrag volgt uit de administratie van [gedaagde]. Het gaat dan om alle nog niet betaalde vorderingen van [gedaagde] op Nos [x], ook de nog niet gefactureerde, ook in andere zaken.
• Vervolgens worden de leningen van [eiser] en [y] betaald, dat geeft € 70.000,--.
(…)
• Ik hecht er sterk aan hierover geen enkel misverstand te laten bestaan en acht het ook van belang dat u de juiste volgorde van betaling correct met derden communiceert.”
2.6. [x] heeft op deze e-mail, voorzover relevant, als volgt gereageerd:
“De volgorde van risicodraging zoals jij die aan geeft is juist. (…)
Aan [eiser] wordt € 50.000,-- terugbetaald en aan [y] € 10.000,--, aldus totaal € 60.000,--. (…)
Jij gaf aan dat [gedaagde] ook wel voor € 50.000,-- in het verhaal zit. Als de uitkomst van het juridisch proces minder is dan € 110.000,-- dan duik ik wel ergens onder en moeten [eiser], [y] en [mr. Z] samen de poet en/of leed verdelen. Mij lijkt dat cash uitgeleend spaargeld dan zwaarder telt dan belast arbeidsloon.”
2.7. Op 19 januari 2007 heeft [x] aan [mr. Z] een e-mail gestuurd met, voorzover van belang, de volgende inhoud:
“Bijgaand tref je de indertijd door jou opgestelde en door [eiser] op 6/07/04 geregistreerde pandakte.
In de akte wordt weliswaar gesproken van “zijdelings verband” en van “schadeloosstelling”, maar het gaat alleen over VDM en Midreth komt niet ter sprake. Ik ga er van uit dat dit te goeder trouw is geredigeerd en dat Midreth mede begrepen is.
Voorts ben ik er altijd vanuit gegaan dat jij in geval van mijn faillissement de belangen van [eiser] parallel aan die van je eigen kantoor zult willen behartigen.”
2.8. Bij vonnis van 24 januari 2007 van de rechtbank Utrecht is VDM veroordeeld aan [x] te betalen een bedrag van € 104.000,--. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.9. Bij e-mail van 26 januari 2007 heeft [mr. Z] aan [x], voorzover van belang, geschreven:
“De rechtbank Utrecht heeft in bovengenoemde zaak bij vervroeging een eindvonnis gewezen. Uw vorderingen zijn toegewezen tot een bedrag van € 104.000,--, te vermeerderen met de wettelijke renten vanaf 1 november 2005.
(…)
Zoals u zelf reeds terecht opmerkte, lijken de belangen van de pandhouders [gedaagde] en de heer [eiser] onder de huidige omstandigheden niet geheel parallel te lopen. Om die reden kan de heer [eiser] in deze kwestie geen advocaat van mijn kantoor inschakelen.
Ik heb inmiddels het pandrecht van mijn kantoor aan Midreth en Van Dijk Maasland openbaar gemaakt, dat heeft tot gevolg dat de bevoegdheid tot inning overgaat op de pandhouder (mijn kantoor).”
2.10. [gedaagde] heeft haar pandrecht meegedeeld aan VDM en Midreth en haar vordering ter grootte van € 88.705,-- geïncasseerd. Uit een bankafschrift blijkt dat VDM op 14 februari 2007 een bedrag van € 112.000,-- heeft overgeboekt naar de derdengeldrekening van het kantoor [gedaagde].
2.11. De restantvordering ad € 23.295,-- heeft [gedaagde] aan [x] afgedragen.
3.1. [eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 60.000,--, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.200,-- en met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2007, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij als eerste pandhouder recht had op inning van de vordering en dat [gedaagde] ten onrechte en in strijd met de goede trouw haar pandrecht, dat in rang nadat van [eiser] kwam, ten nadele van [eiser] heeft geëxecuteerd. Primair stelt [eiser] dat [gedaagde] het gevorderde bedrag aan hem moet afdragen, subsidiair vordert hij dit bedrag bij wijze van schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen van de zijde van [gedaagde]
3.3. [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] betwist dat sprake is van een dubbel pandrecht omdat het pandrecht van [eiser] nooit is gevestigd vanwege het feit dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen [x] en VDM terwijl dat ten tijde van het vestigen van het pandrecht ten behoeve van [eiser] wel het uitgangspunt is geweest. [gedaagde] stelt dat ten tijde van het opstellen van de pandakte [x] er vanuit ging dat VDM met betrekking tot de uitvoering van de overeenkomst tussen [x] en Midreth zou participeren in een zogenaamd driepartijencontract maar dat het zover niet is gekomen. Indien de rechtbank oordeelt dat er wel een pandrecht is gevestigd ten behoeve van [eiser], dan stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] een anterieur pandrecht heeft.
4.1. [eiser] heeft twee grondslagen aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Primair stelt hij dat hij als eerste pandhouder recht had op inning van de vordering en dat - nu [gedaagde] het bedrag heeft geïnd - zij dat aan [eiser] moet afdragen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Vast staat dat op 6 juli 2004 een eerste pandrecht is gevestigd op vorderingen uit hoofde van een overeenkomst met VDM ten behoeve van [eiser]. Een tweede pandrecht is gevestigd ten behoeve van [gedaagde] op 22 mei 2006. Ingevolge artikel 3:246 lid 3 BW kan in deze situatie slechts de eerste pandhouder tot inning overgaan. Nu [gedaagde] als lager gerangschikte pandhouder de vordering bij VDM heeft geïnd en VDM bevrijdend heeft betaald, moet [gedaagde] in beginsel het ten onrechte geïnde bedrag aan [eiser] afdragen, tenzij één van de verweren van [gedaagde] opgaat.
4.2. Met betrekking tot het verweer van [gedaagde], dat het pandrecht van [eiser] alleen gegeven was voor het project Nieuw Amerika, onderdeel Detroit, en niet voor de andere projecten, overweegt de rechtbank dat het in casu gaat om een pandrecht op een toekomstige vordering en dat daarvoor ex artikel 3:239 BW een akte is vereist waaruit blijkt dat zij tot verpanding van de erin vermelde vordering(en) is bestemd. De wet stelt vervolgens de eis dat deze vordering (het object van de verpanding) voldoende bepaalbaar moet zijn. Voor de rechtsgeldigheid van het pandrecht is echter voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat – eventueel (achteraf) in onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten – kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen. Voldoende is een zodanige aanduiding dat aan de hand daarvan vastgesteld kan worden om welke vordering het gaat, wanneer het op executie van het onderpand aankomt (HR 14 oktober 1994 NJ 1995, 447). De beslissing welke aanduiding in concreto aan deze maatstaf voldoet, heeft de wetgever uitdrukkelijk aan de rechter overgelaten. Tegen dit licht bezien, moet de stelling van [gedaagde], die de rechtbank aldus begrijpt dat een grammaticale uitleg van de door partijen gekozen formulering beslissend behoort te zijn en dat deze in beide pandakten verschillend is, worden verworpen.
4.3. Het volgende verweer van [gedaagde] luidt dat er geen pandrecht is gevestigd omdat er geen overeenkomst tussen [x] en VDM tot stand is gekomen. Dit verweer faalt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan – anders dan waar [gedaagde] vanuit gaat – in het midden blijven of de overeenkomst al dan niet tot stand is gekomen. Niet in geschil is dat het de bedoeling van partijen was [eiser] zekerheid te geven voor terugbetaling van zijn lening in de vorm van het vestigen van een pandrecht op de (toekomstige) vordering van [x] op VDM, die voortvloeide uit de afspraak dat VDM aan [x] een fee zou betalen om als derde partij te kunnen deelnemen aan de aannemingsovereenkomst gesloten tussen [x] en Midreth. Het moment waarop beoordeeld moet worden om welke vordering het gaat – het moment van inning van de vordering – bleek [x] een vordering te hebben op (Midreth en) VDM. Weliswaar niet op grond van de afspraak tussen [x] en VDM waar partijen ten tijde van het maken van de pandakte vanuit gingen, maar op grond van een vaststellingsovereenkomst van 14 september 2005 die is gesloten omdat Midreth op 1 september 2004 aan [x] heeft laten weten één contractpartner te willen hebben en besloten heeft alles bij VDM onder te brengen, daarbij voorbijgaand aan de afspraken die er met [x] waren gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan de pandakte voorts – gelet op sub 3 van de pandakte en de onder de feiten weergegeven e-mailcorrespondentie – niet anders worden uitgelegd dan dat partijen de bedoeling hadden dat, wanneer de afspraak waarop de verpande vordering was gebaseerd niet zou worden nagekomen of als de situatie anders zou lopen dan gedacht, het pandrecht zou komen te rusten op een schadevergoeding of een andere vordering die daarvoor in de plaats zou komen. Op het moment dat [gedaagde] de pandakte opmaakte (17 mei 2006), als zekerheid voor de betaling van haar honorarium in de kort geding procedure van [x] tegen Midreth en in de bodemprocedure tegen VDM en Midreth gezamenlijk, was de vaststellingsovereenkomst reeds gesloten. In tegenstelling tot [gedaagde], wisten [x] en [eiser] echter op het moment van vestiging niet dat de omstandigheden zouden wijzigen in die zin dat VDM haar afspraken tot betaling van een vergoeding aan [x] niet zou nakomen. Het feit dat [gedaagde] door tijdsverloop in staat was de vordering waarop zij haar pandrecht vestigde meer gedetailleerd en bepaalbaar te omschrijven, doet niet af aan de omstandigheid dat [gedaagde] wist, althans behoorde te weten, dat [x] en [eiser] een pandrecht wilden vestigen op een vordering van [x] op VDM, ongeacht uit welke hoofde. [gedaagde] heeft immers zelf deze pandakte in 2004 ten behoeve van [eiser] en [x] opgemaakt. Daar komt nog bij dat mr. [mr. Z] in zijn aan [x] gerichte e-mail van 25 april 2006 een (van [x] afwijkende) volgorde van betaling aangeeft, hetgeen veronderstelt dat ook mr. [mr. Z] ervan uitging dat haar (daarna op 22 mei 2006 te vestigen) pandrecht zou komen te rusten op dezelfde vordering. Naar het oordeel van de rechtbank is het, gelet op het voorgaande, evident dat [eiser] en [gedaagde] een pandrecht hadden op dezelfde vordering, dat dit op het moment van executie begin 2007 ook vastgesteld kon worden en [gedaagde] dit ook wist althans had behoren te weten.
4.4. Voorzover [gedaagde] ten slotte bedoelt te stellen dat het vestigen van een pandrecht niet mogelijk was omdat de vordering nog niet bestond gaat dit verweer evenmin op nu ingevolge artikel 3:239 BW het vestigen van een pandrecht op een toekomstige vordering ook mogelijk is indien het vorderingsrecht rechtstreeks wordt verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding en dat laatste was ten tijde van het vestigen van het pandrecht het geval. Vast staat immers dat [x] in de eerste helft van 2003 een overeenkomst had gesloten met hoofdaannemer Midreth, waarvan (op voorstel van [x]) VDM als derde partij ook deel van zou uitmaken en op grond waarvan VDM een vergoeding verschuldigd zou zijn aan [x].
4.5. De slotsom luidt dat [gedaagde] als tweede pandhouder niet tot inning had mogen overgaan, hetgeen meebrengt dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is.
4.6. De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen nu onvoldoende is onderbouwd dat er meer werkzaamheden zijn verricht dan waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten.
4.7. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht 1345,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2 punten × tarief IV EUR 894,--)
Totaal EUR 3.218,44
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 60.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 maart 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 3.218,44,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.G. Lautenbach en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2009.?