vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 117128 / HA ZA 11-783
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IPPEL DREDGING B.V.,
gevestigd te Koudum,
eiseres,
advocaat mr. J.U. Stam te Hattem,
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. [A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
3. [C],
wonende te [woonplaats],
4. [D],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. P.M. Leerink te Deventer.
Partijen zullen hierna Ippel Dredging en [gedaagde] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de oproepingsbrief voor de comparitie van 6 juni 2012
- het proces-verbaal van de comparitie van 6 juni 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Ippel Dredging is een bedrijf dat zich bezighoudt met baggerwerkzaamheden. Ten behoeve van deze baggerwerkzaamheden beschikt Ippel Dredging over een motorkraanschip (hierna te noemen: het schip). De heer [E] (hierna te noemen: [E]) is sinds mei 2009 bestuurder en enig aandeelhouder van Ippel Dredging.
2.2. Begin oktober 2010 heeft [E] [gedaagde] c.s. als assurantietussenpersoon benaderd voor het afsluiten van een verzekering voor het schip, dat op dat moment verzekerd was in co-assurantie bij een viertal verzekeraars via assurantiemakelaar Aon (hierna te noemen: Aon), en welke polis op 1 april 2011 zou aflopen.
2.3. Op 9 december 2010 heeft [gedaagde] c.s. Reaal Verzekeringen (hierna te noemen: Reaal) per e-mailbericht verzocht om een offerte uit te brengen met betrekking tot het laten verzekeren van het schip.
2.4. Reaal heeft [gedaagde] c.s. bij e-mailbericht van 20 januari 2011 de gevraagde offerte toegestuurd, waarbij is gerekend met een eigen risico van € 5.000,00 per gebeurtenis.
2.5. Bij e-mailbericht van 12 april 2011 heeft [E] aan [gedaagde] c.s. medegedeeld dat de via Aon afgesloten verzekering van het schip inmiddels is beëindigd en vraagt [E] in dezelfde mail aan [gedaagde] c.s. of de nieuwe verzekering al dekking biedt, omdat het schip anders onverzekerd is.
2.6. [gedaagde] c.s. heeft Reaal bij e-mailbericht van 13 april 2011 op de hoogte gebracht van voornoemde beëindiging van de verzekering en gevraagd hoe er zo snel mogelijk gehandeld kan worden.
2.7. Middels het aanvraagformulier van Reaal, dat op 18 april 2011 door [E] is ondertekend, zijn - voor zover van belang - onder andere de navolgende vragen gesteld:
"Heeft u of een van de belanghebbenden in het afgelopen jaar en de vijf voorafgaande jaren schade met betrekking tot de aangevraagde dekkingen gehad?
Heeft een verzekeringsmaatschappij u, of een persoon wiens belang mede is gedekt bij het sluiten van deze verzekering(en) ooit een verzekering opgezegd, geweigerd, of tegen beperkende voorwaarden of verhoogde premie geaccepteerd dan wel voortgezet?"
Beide vragen zijn ontkennend beantwoord.
2.8. Reaal heeft bij e-mailbericht van 18 april 2011 onder meer het volgende geschreven aan [gedaagde] c.s.:
"De voorlopige dekking is akkoord per 13-04-2011. (…) Ik heb begrepen dat de plotselinge opzegging door de Rabobank geen oorzaak heeft die ons zou doen besluiten om de polis niet te accepteren. We zien het aanvraagformulier dan ook graag tegemoet.(…) Als laatste hebben we besproken dat u de polis gaat sluiten via [F] (assurantiemakelaar met toegang tot de beurs en hierna te noemen: [F], toevoeging van de rechtbank), beursmatig dus."
2.9. Op 14 juli 2011 heeft er schade aan het schip plaatsgevonden tijdens baggerwerkzaamheden, welke schade [gedaagde] c.s. bij Reaal heeft gemeld. Het door Reaal ingeschakelde expertisebureau [G] (hierna te noemen: [G]) heeft de schade aan het schip op een bedrag van € 115.000,00 begroot.
2.10. [gedaagde] c.s. is op 27 juli 2011 door [F] namens Reaal gevraagd naar de schadestatistiek van het schip van de afgelopen vier jaren. Hierop heeft [gedaagde] c.s. [E] op 28 juli 2011 gevraagd om bij Aon het schadeverleden op te vragen.
2.11. Op 1 augustus 2011 heeft Ippel Dredging het schadeoverzicht van het schip van Aon ontvangen, waarna zij de informatie op dezelfde dag heeft doorgestuurd aan [gedaagde] c.s. Uit de bij Aon opgevraagde informatie blijkt dat zich met betrekking tot het schip een drietal schadevoorvallen heeft voorgedaan, te weten:
1. schade aan de lier in 2007;
2. schade aan de schroefas in 2009;
3. diefstal van de grijper in 2009.
2.12. Op 30 augustus 2011 heeft [F] onder andere het volgende geschreven aan [gedaagde] c.s.:
"Naar aanleiding van de door u gestuurde schadestatistiek en het aangevulde aanvraagformulier van (…) Ippel Dredging hebben wij van verzekeraar (lees: Reaal, toevoeging van de rechtbank) de onderstaande mededeling gekregen:
"De (…) statistiek is ronduit schokkend. Immers in het door ons indertijd ontvangen (…) aanvraagformulier wordt nadrukkelijk vermeld dat er zich de laatste 6 jaren geen schade heeft voorgedaan die tot een uitkering heeft geleid. (…) Op grond van hetgeen in hetzelfde aanvraagformulier (…) wordt vermeld wensen wij deze verzekering met terugwerkend kracht tot 13 april 2011 op te zeggen."
Dat betekent dat de verzekering (…) met terugwerkende kracht wordt doorgehaald en er geen dekking is voor de ontstane schade."
3. De vordering
3.1. De vorderingen van Ippel Dredging strekken ertoe, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] c.s. hoofdelijk, aldus dat wanneer de één betaalt de ander eveneens gekweten zal zijn:
1. veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling van een bedrag van
€ 115.000,000 aan Ippel Dredging, vermeerderd met de wettelijke handelsrente hierover te rekenen vanaf de datum van de schade, alsmede vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding althans de dag van de uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
2. veroordeelt in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
3. veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling van de nakosten ad
€ 131,00 zonder betekening dan wel € 199,00 in geval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
3.2. [gedaagde] c.s. voert verweer, waarbij zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Ippel Dredging.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil en de beoordeling daarvan
4.1. Ter beoordeling ligt voor de vraag of [gedaagde] c.s. jegens Ippel Dredging tekort is geschoten in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon.
4.1.1. Ippel Dredging meent van wel en heeft daartoe - kort gezegd - gesteld dat [gedaagde] c.s. niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht, nu Reaal de verzekering met terugwerkende kracht heeft opgezegd wegens niet nakoming van de in artikel 7:928 BW bedoelde mededelingsplicht, die ziet op het aangaan van een verzekeringsovereenkomst. In dat kader verwijt Ippel Dredging [gedaagde] c.s. dat het aanvraagformulier in strijd met de werkelijkheid is ingevuld. Als gevolg hiervan ziet Ippel Dredging zich geconfronteerd met een ongedekte schade, welke schade zij thans van [gedaagde] c.s. vordert.
4.1.2. [gedaagde] c.s. daarentegen betwist de vordering en heeft primair ten verwere aangevoerd dat Ippel Dredging niet heeft aangetoond dat Reaal terecht de dekking van de door Ippel Dredging geleden schade heeft geweigerd. Volgens [gedaagde] c.s. kan Reaal op grond van artikel 7:930 BW uitkering weigeren, indien een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Hiervan is, aldus nog steeds [gedaagde] c.s., geen sprake. Ippel Dredging heeft derhalve niet aangetoond dat zij schade heeft geleden.
Eerst nadat komt vast te staan dat Reaal terecht dekking heeft geweigerd, kan Ippel Dredging [gedaagde] c.s. in rechte aanspreken voor het feit dat zij geen dekking blijkt te hebben als gevolg van een gemaakte fout zijdens [gedaagde] c.s., die [gedaagde] c.s. in het kader van haar subsidiaire verweer betwist te hebben gemaakt, omdat zij, aldus [gedaagde] c.s., mocht afgaan op de juistheid van de haar verstrekte gegevens.
Meer subsidiair heeft [gedaagde] c.s. aangevoerd dat Ippel Dredging geen schade heeft geleden nu Ippel Dredging ook elders geen dekking had kunnen krijgen gelet op haar schadeverleden.
Tot slot heeft [gedaagde] c.s. aangevoerd dat bij een eventuele toewijzing van de vordering rekening dient te worden gehouden met het toepasselijk eigen risico van € 5.000,00 en de door Ippel Dredging bespaarde jaarpremie van € 9.214,80, inclusief 9,7% assurantiebelasting, en heeft zij de gevorderde wettelijke handelsrente betwist.
4.2. De rechtbank oordeelt als volgt.
Niet in geschil is tussen partijen dat Reaal Ippel Dredging de dekking voor de door Ippel Dredging geleden schade heeft geweigerd vanwege het feit dat de vragen met betrekking tot het schadeverleden (ter zake het schip) zoals genoemd in overweging 2.7 onjuist zijn ingevuld. [gedaagde] c.s. heeft primair ten verwere aangevoerd dat Ippel Dredging geen schade heeft geleden, omdat Reaal ondanks haar weigering daartoe gehouden is de door Ippel Dredging geleden schade te voldoen. De vraag of Reaal zich terecht op voornoemd standpunt heeft gesteld ligt evenwel thans niet ter beoordeling aan de rechtbank voor. Het staat Ippel Dredging immers als eiseres vrij wie zij in de procedure wil betrekken en welke grondslag ze daarvoor wil aanvoeren. Dat [gedaagde] c.s. daarmee een probleem heeft omdat ze Reaal niet in vrijwaring kan oproepen doet daaraan niet af. Nu vast staat dat Reaal weigert tot uitbetaling van de door Ippel Dredging geleden schade op grond van schending van de mededelingsplicht - wat daar verder ook van zij - over te gaan, leidt Ippel Dredging thans schade. Het door [gedaagde] c.s. primaire gevoerde verweer zal dan ook worden verworpen.
4.3. Het door [gedaagde] c.s. subsidiaire gevoerde verweer, inhoudende dat zij niet gehouden is de door Ippel Dredging geleden schade te vergoeden nu zij niet tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht, zal eveneens worden verworpen. Het volgende is daartoe redengevend.
4.3.1. De overeenkomst tussen Ippel Dredging en [gedaagde] c.s. is aan te merken als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. Als opdrachtnemer was [gedaagde] c.s. bij de uitvoering van haar werkzaamheden ten opzichte van Ippel Dredging gehouden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen ex artikel 7:401 BW. De maatstaf die moet worden gehanteerd ter bepaling van de omvang van de zorgplicht is, blijkens vaste jurisprudentie, dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemer bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 375). Deze zorgplicht geldt binnen het kader van de opdracht die de tussenpersoon door de opdrachtgever is verstrekt. Wat van een assurantietussenpersoon in een concreet geval verwacht mag worden, hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.3.2. In lijn met de Hoge Raad (22 november 1996, NJ, 1997, 718 en 10 januari 2003, NJ 2003, 375 en 13 april 2012, NJ 2012, 247) overweegt de rechtbank dat de zorgplicht van een assurantietussenpersoon met zich brengt dat hij erop toeziet dat door of namens de verzekeringnemer aan de verzekeraar (tijdig) alle mededelingen worden gedaan waarvan hij als redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon behoort te begrijpen dat die de verzekeraar ervan zullen (kunnen) weerhouden om een beroep te doen op het vervallen van het recht op schadevergoeding wegens de niet-nakoming van de in artikel 7:928 BW bedoelde mededelingsplicht. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn.
4.3.3. Ippel Dredging heeft ter comparitie onbetwist gesteld dat [gedaagde] c.s., die ook alle andere verzekeringen van Ippel Dredging in haar portefeuille had, van één schadevoorval op de hoogte was. Desalniettemin heeft [gedaagde] c.s. Ippel Dredging niet voorgehouden dat dit voorval vermeld moest worden op het aanvraagformulier. Sterker nog: bij het invullen van de in overweging 2.7 genoemde vragen, hetgeen Ippel Dredging en [gedaagde] c.s. ten kantore van Ippel Dredging gezamenlijk hebben gedaan, is stil gestaan bij de vraag of de gepleegde diefstal ook vermeld moest worden. [gedaagde] c.s. heeft, aldus Ippel Dredging, aangeven dat zulks niet hoefde nu een verzekeraar verhaalbare schades, zoals de gepleegde diefstal, niet als een schade aanmerkt. Hierna heeft, aldus nog steeds Ippel Dredging, [gedaagde] c.s. zelf een kruisje gezet bij NEE en heeft Ippel Dredging in de persoon van [E] het formulier vervolgens ondertekend.
[gedaagde] c.s. heeft ten verwere enkel aangevoerd zich zulks niet meer te kunnen herinneren, nu zij dagelijks aanvraagformulieren met klanten invult en bespreekt. De door Ippel Dredging geschetste gang van zaken is door [gedaagde] c.s. derhalve onvoldoende bestreden, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
4.3.4. Ook de omstandigheid dat [E], zoals door Ippel Dredging is gesteld, niet op de hoogte was van de andere twee schadevoorvallen zoals genoemd in overweging 2.11, omdat [E] Ippel Dredging heeft overgenomen ná voornoemde voorvallen, is door [gedaagde] c.s. niet betwist. Met Ippel Dredging is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van [gedaagde] c.s., die van de recentelijke overname eveneens op de hoogte was, had gelegen om te onderzoeken of zich met betrekking tot het schip in het verleden schadevoorvallen hadden voorgedaan die vermeldingsplichtig waren. De enkele omstandigheid dat Reaal bij het afsluiten van de voorlopige dekking niet heeft gevraagd naar een schadestatistiek, zoals aangevoerd door [gedaagde] c.s., doet aan het oordeel niet af. Immers, [gedaagde] c.s. had erop bedacht moeten zijn dat zich met het schip in het verleden mogelijk schades hadden voorgedaan, waarvan zij als redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon had moeten begrijpen dat de verzekeraar daarvan op de hoogte gebracht wenste te worden in het kader van het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst. Van [gedaagde] c.s. had - juist omdat [E] c.q. Ippel Dredging niks kon vertellen over eerdere schadevoorvallen van de afgelopen vijf jaren - een actievere houding mogen worden verwacht, nu het haar taak is te waken voor de belangen van Ippel Dredging als verzekeringsnemer.
4.3.5. Het gevolg van de handelwijze van [gedaagde] c.s., door Ippel Dredging er niet op te wijzen dat de in overweging 2.7 genoemde vragen bevestigend hadden moeten worden beantwoord en zelf een kruisje te zetten bij NEE, is dat Ippel Dredging is geconfronteerd met een verzekering die geen dekking biedt wegens het niet nakomen van de mededelingsplicht. [gedaagde] c.s. had als redelijk handelend en bekwaam optredend assurantietussenpersoon doordrongen moeten zijn van het belang van de vragenlijst en de rechtsgevolgen die een verkeerde invulling daarvan voor de dekking van de verzekering had kunnen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] c.s. het risico dat Reaal zich op voornoemd standpunt zou stellen dan ook in het leven geroepen door de vragen zoals genoemd in overweging 2.7 ontkennend te (laten) invullen. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] c.s. jegens Ippel Dredging tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht.
4.3.6. De door [gedaagde] c.s. gedane verwijzing, in het kader van het door haar gevoerde verweer dat de zorgplicht van een assurantietussenpersoon grenzen kent, naar een in het arrest van de Hoge Raad (1 oktober 2004, LJN AO9900) neergelegde rechtsregel gaat hier niet op. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat wanneer de assurantietussenpersoon er niet van op de hoogte is dat een bepaalde dekking voor de verzekeringnemer van essentieel belang is (en er ook geen aanleiding bestaat om dit te vermoeden), niet zonder meer van de assurantietussenpersoon verwacht mag worden dat hij in het kader van zijn advies- en bemiddelingstaak informatie verstrekt over alle mogelijk dekkingsuitsluitingen dan wel beperkingen in de dekking en mogelijkheden om dit eventueel te verzekeren. Als de verzekerde nalaat om de assurantietussenpersoon over belangrijke dekkingselementen in te lichten, is de assurantietussenpersoon niet zonder meer aansprakelijk voor een niet gedekte schade van de verzekerde. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Immers, in het arrest van 1 oktober 2004 ging het om kennis of wetenschap van feiten die de assurantietussenpersoon niet had en ook niet hoefde te hebben. In onderhavige zaak daarentegen ging het om kennis, te weten de schadevoorvallen, die [gedaagde] c.s. als assurantietussenpersoon juist wel had respectievelijk had moeten hebben; [gedaagde] c.s. was op de hoogte van het schadevoorval van de diefstal en zij had - zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.3.4 - van de andere twee schadevoorvallen op de hoogte kunnen en moeten zijn.
4.3.7. Voor zover [gedaagde] c.s. met haar verweer dat [E] een zakenman is met enige kennis en ervaring op het gebied van het aangaan van belangrijke overeenkomsten, waaronder verzekeringsovereenkomsten, heeft willen betogen dat Ippel Dredging geen onwetende consument is en [gedaagde] c.s. om die reden niet tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht, wordt overwogen dat [gedaagde] c.s. als assurantietussenpersoon een zelfstandige zorgplicht heeft jegens de verzekeringnemer. Daargelaten dat de zelfstandige zorgplicht van de assurantietussenpersoon niet afhankelijk is van een eventuele deskundigheid bij de verzekeringsnemer - welke deskundigheid wel een rol kan spelen bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van eigen schuld zijdens verzekeringnemer, welk verweer evenwel niet is gevoerd door [gedaagde] c.s. - oordeelt de rechtbank dat het verweer dient te worden verworpen, nu Ippel Dredging die al haar verzekeringen bij [gedaagde] c.s. had ondergebracht, mocht vertrouwen op de deskundigheid van [gedaagde] c.s. en dat zij in dat verband zou waken voor de belangen van Ippel Dredging.
4.4. Het door [gedaagde] c.s. gevoerde verweer dat Ippel Dredging geen schade heeft geleden, omdat zij elders ook geen dekking had kunnen krijgen gelet op het schadeverleden van het schip, dient naar het oordeel van de rechtbank eveneens te worden verworpen. Nog daargelaten dat [gedaagde] c.s. daartoe onvoldoende heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet strookt met het primair gevoerde verweer, inhoudende dat Reaal geen beroep op artikel 7:930 BW toekomt en dat zij gehouden is dekking te verlenen en tot uitkering van de schade over te gaan. Niet geoordeeld kan dan ook worden dat Ippel Dredging elders geen dekking had kunnen krijgen voor haar schip. Slotsom is dat Ippel Dredging schade heeft geleden.
4.5. Hetgeen Ippel Dredging voorts nog heeft gesteld over het schenden van de zorgplicht door [gedaagde] c.s. vanwege het onverzekerd zijn van het schip gedurende veertien dagen, het niet hebben verkregen van een voorlopige dekking op basis van de door Ippel Dredging gewenste vervangingswaarde van het schip en het niet erop toezien dat de polis voortvarender werd opgemaakt, zal de rechtbank onbesproken laten, nu deze omstandigheden - wat daar verder ook van zij - niet tot schade hebben geleden.
4.6. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank de vordering van Ippel Dredging om [gedaagde] c.s. te veroordelen tot betaling van de door haar geleden schade toewijsbaar acht. Nu [gedaagde] c.s. onbetwist heeft aangevoerd dat de toewijsbare schade maximaal € 100.785,20 kan bedragen gelet op het eigen risico van Ippel Dredging en de bespaarde jaarpremie, zal de toe te wijzen schadevergoeding op voornoemd bedrag worden bepaald.
4.7. De rechtbank acht de gevorderde wettelijke handelsrente niet toewijsbaar, nu in de onderhavige zaak geen sprake is van een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW. Een vordering tot betaling van een schadevergoeding, zoals in casu het geval, valt daar immers niet. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW acht de rechtbank daarentegen wel toewijsbaar, met dien verstande dat de rente niet eerder toe zal worden gewezen vanaf de dag der dagvaarding, nu van een eerder verzuim van [gedaagde] c.s. niet is gebleken.
4.8. [gedaagde] c.s. zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van Ippel Dredging vastgesteld als volgt:
- griffierecht € 3.621,00
- exploitkosten € 84,31
- salaris advocaat/gemachtigde € 2.842,00 (2,0 punt x tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.547,31.
4.9. De hierna in het dictum vermelde kostenveroordeling betreft tevens de na dit vonnis gemaakte kosten en levert dus ook daarvoor een titel op. Ippel Dredging heeft een bedrag van € 131,00 dan wel een bedrag van € 199,00 gevorderd indien betekening van het vonnis plaatsvindt. [gedaagde] c.s. heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De rechtbank zal de gevorderde nakosten toewijzen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk, met dien verstande dat indien de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling aan Ippel Dredging van een bedrag groot
€ 100.785,20 (zegge: honderdduizend zevenhonderd vijfentachtig euro en twintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over bovengenoemd bedrag vanaf 23 december 2011, zijnde de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2. veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk, met dien verstande dat indien de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Ippel Dredging tot op heden vastgesteld op € 6.547,31, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan zij de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn;
5.3. veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk, met dien verstande dat indien de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling van de nakosten ten bedrage van € 131,00 dan wel een bedrag van € 199,00 indien betekening van het vonnis plaatsvindt, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening respectievelijk betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan zij de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn;
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar voorraad;
5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.G. Lautenbach en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.?