vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 116533 / HA ZA 11-749
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.A.G. de Vries te Leeuwarden,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.H. Lanting te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- het faxbericht d.d. 23 april 2012 met bijlagen van de zijde van [eiser]
- het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 11 mei 2011
- het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 18 mei 2011
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 7 mei 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de onroerende zaak aan [adres]. De onroerende zaak staat kadastraal bekend onder Gemeente [gemeente], sectie [sectie] nummer [nummer] (perceel A), nummer [nummer] (perceel B), nummer [nummer] (perceel C) en nummer [nummer] (perceel D) deels. Partijen zijn een koopsom overeengekomen van € 455.000,--. Deze koopovereenkomst is op 9 juni 2009 door [gedaagde] en op 12 juni 2009 door [eiser] ondertekend.
2.2. In de koopovereenkomst is de betaling van de koopsom gesplitst in een bedrag van € 355.000,-- voor perceel A en een bedrag van € 20.000,-- voor roerende zaken. Voor de percelen B, C en D is een bedrag van € 80.000,-- overeengekomen.
2.3. In artikel 3.1 van de koopovereenkomst is met betrekking tot de eigendomsoverdracht het volgende omschreven:
"De akte van levering zal gepasseerd worden voor
Sub A) op 1 juli 2009 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen;
Sub B, C en D) uiterlijk 5 juni 2010 of zoveel eerder verkoper beschikkingsbevoegd is over deze percelen of een nader te bepalen tijdstip tussen partijen."
2.4. In die bepaling zijn met pen de woorden "het recht op" bijgeschreven, met toevoeging van de initialen 'BW', zijnde de initialen van de verkopend makelaar.
2.5. In artikel 10.1 van de koopovereenkomst is - voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant - opgenomen:
"Indien een van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van een of meer van haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen kan de wederpartij van de nalatige deze overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring aan de nalatige."
2.6. Artikel 19.6 van de koopovereenkomst bepaalt - voor zover van belang - :
"Percelen onder sub B, C en D worden tot de datum van overdracht door de verkoper om niet in gebruik gegeven aan de koper."
2.7. Op 20 augustus 2009 is met betrekking tot perceel A een nieuwe koopovereenkomst gesloten, waarin een koopsom van € 375.000,-- in plaats van
€ 355.000,-- is overeengekomen. De levering van perceel A heeft plaatsgevonden op
28 oktober 2009 door inschrijving van de akte van levering van 27 oktober 2009 in de daartoe bestemde registers.
2.8. Ten aanzien van de percelen B, C en D is de koopovereenkomst van 12 juni 2009 van kracht gebleven. De datum voor de betaling van het restant van € 60.000,-- is met goedvinden van [eiser] verschoven van 5 juni 2010 naar 1 juli 2010. Daarnaast diende [gedaagde] € 20.000,-- te voldoen voor de roerende zaken. Met betrekking tot laatstgenoemde bedrag is op 27 oktober 2009 ten overstaan van een notaris een schuldbekentenis opgemaakt, waarin onder meer is opgenomen:
"Tevens heeft schuldeiser op heden geleverd enige roerende zaken, welke staan vermeld aan een door partijen getekende lijst, waarvan een kopie aan deze akte zal worden gehecht. De koopprijs van deze roerende zaken bedraagt twintig duizend euro (€ 20.000,00). Schuldenaar is deze koopprijs aan schuldenaar schuldig gebleven, in verband waarmee zij de navolgende lening/schuldbekentenis zijn overeengekomen.
Lening/schuldbekentenis
De comparanten verklaarden dat schuldenaar wegens op heden ter leen ontvangen gelden schuldig is aan de schuldeiser de som van twintig duizend euro (€ 20.000,00), welke schuldbekentenis de schuldeiser verklaarde aan te nemen."
2.9. Betaling door [gedaagde] op 1 juli 2010 is uitgebleven, waarna de notaris [gedaagde] op 6 juli 2010 in gebreke heeft gesteld ter zake van de betaling van € 80.000,--. Daarbij is [gedaagde] schriftelijk medegedeeld dat indien betaling niet binnen acht dagen zou plaatsvinden, de koopovereenkomst met betrekking tot de percelen B, C en D ontbonden zou zijn. Betaling binnen die termijn is eveneens uitgebleven.
2.10. Op 10 september 2010 heeft [eiser] tussen perceel A enerzijds en de percelen B, C en D anderzijds een aarden wal opgericht, waardoor [gedaagde] geen toegang meer had tot laatstgenoemde drie percelen.
2.11. Bij brief van 7 oktober 2010 is de koopovereenkomst van 12 juni 2009 buitengerechtelijk partieel ontbonden ter zake van de percelen B, C en D.
2.12. [gedaagde] heeft in een kort gedingprocedure gevorderd dat [eiser] hem de percelen B, C en D ongestoord ter beschikking stelt. Deze procedure heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 8 december 2010, waarin onder meer is overwogen dat - kort gezegd - voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat de koopovereenkomst op juiste gronden is ontbonden door [eiser]. Tegen dat vonnis heeft [eiser] bij dagvaarding van 28 december 2010 appel ingesteld.
2.13. Op 11 mei 2011 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, tijdens welk verhoor de getuigen [eiser], [A] en [B] zijn gehoord. Op 18 mei 2011 zijn de getuigen [C], [gedaagde] en [D] gehoord tijdens een tweede voorlopig getuigenverhoor.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert om, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst d.d. 12 juni 2009 is ontbonden, dan wel deze koopovereenkomst te ontbinden op zo kort mogelijke termijn;
II. gedaagde te veroordelen voormelde in de koopovereenkomst benoemde percelen B, C en D te [plaatsnaam], voor zover ontruiming nog niet mocht hebben plaatsgevonden, met wie en wat zich daarin vanwege gedaagde moge bevinden te ontruimen en te verlaten en achterlating van al wat tot deze percelen behoort in behoorlijke staat ter vrije en algehele beschikking van eiser binnen vierentwintig uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,-- per dag dat gedaagde in gebreke blijft met een maximum van € 150.000,-- en daarnaast eiser tevens te machtigen om, indien gedaagde met de verzochte ontruiming in gebreke blijft, zelf te doen bewerkstelligen dat de ontruiming plaatsvindt, dit laatste desnoods met behulp van de sterke arm;
III. gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser van de som van € 20.000,-- te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar te rekenen vanaf 27 oktober 2009, zijnde de dag der ondertekening van de schuldbekentenis, dan wel te rekenen vanaf de dag der ingebrekestelling d.d. 6 juli 2010 dan wel te rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser van de contractueel overeengekomen boete van 10% van de koopsom, derhalve € 6.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de dag der ingebrekestelling d.d. 6 juli 2010, dan wel te rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser van de buitengerechtelijke incassokosten welke primair zijn begroot op € 4.427,15 subsidiair op € 1.788,-- op grond van Aanbeveling II van Rapport Voorwerk II, dan wel een in goede justitie te bepalen incassobedrag;
VI. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil
4.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, door ook na ingebrekestelling de overeengekomen koopsom niet te voldoen. [eiser] is dan ook van mening dat hij de koopovereenkomst rechtsgeldig partieel heeft ontbonden, zodat [gedaagde] de percelen dient te ontruimen en tevens de contractueel overeengekomen boete dient te voldoen. Daarnaast dient [gedaagde] volgens [eiser] een bedrag van € 20.000,-- te voldoen, welk bedrag voortvloeit uit de door [gedaagde] ondertekende notariële schuldbekentenis.
4.2. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij de koopsom niet heeft voldaan, omdat [eiser] de percelen B, C en D niet heeft geleverd en ook niet kon leveren. [gedaagde] is daarom van mening dat er sprake is van schuldeisersverzuim op grond waarvan zij haar betalingsverplichting mocht opschorten. Voorts is de schuldbekentenis van € 20.000,-- naar haar mening nietig, dan wel vernietigbaar, nu [eiser] de roerende zaken, waarop deze schuldbekentenis betrekking had, heeft meegenomen en aan derden heeft verkocht.
5. De beoordeling
5.1. De kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst door de koopsom voor de percelen B, C en D niet te voldoen en of [eiser] derhalve de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden.
5.2. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst aan de zijde van [gedaagde], is in casu van belang op welke wijze, juridisch dan wel economisch, partijen hebben beoogd de eigendom van de percelen B, C en D te leveren. Volgens [eiser] was het de bedoeling om slechts de economische eigendom van de percelen over te dragen. Hij wijst daartoe op het door hem overgelegde kadastraal bericht object, waaruit volgens hem blijkt dat hij niet bevoegd was de juridische eigendom over te dragen, nu de percelen grond zich nog in een onverdeelde nalatenschap bevonden. Voorts blijkt volgens [eiser] ook uit de handgeschreven toevoeging in de koopovereenkomst dat slechts bedoeld is de economische eigendom te leveren. [gedaagde] betwist dat is overeengekomen dat slechts de economische eigendom zou worden geleverd. Zij stelt dat de toevoeging in de koopovereenkomst nadat zij heeft ondertekend en buiten haar weten om is bijgeschreven. Voorts zegt zij van de beschikkingsonbevoegdheid van [eiser] op de hoogte te zijn geweest, hetgeen juist aanleiding was om overeen te komen dat [gedaagde] de landerijen om niet kon gebruiken totdat juridisch geleverd zou kunnen worden. Volgens [gedaagde] was deze constructie niet nodig geweest indien slechts de overdracht van de economische eigendom was overeengekomen. Teneinde bewijs te leveren van de juistheid van zijn stelling heeft [eiser] tijdens een voorlopig getuigenverhoor een vijftal getuigen laten horen. Van de zijde van [gedaagde] is tijdens dat voorlopig getuigenverhoor één getuige voorgebracht.
5.3. De rechtbank overweegt met betrekking tot de wijze van overdracht het volgende. De overdracht van de juridische eigendom houdt in dat de koper de juridisch eigenaar van de zaak wordt, terwijl overdracht van de economische eigendom meebrengt dat de verkoper van de zaak de juridische eigenaar van de zaak blijft, terwijl de koper daarvan onder meer het recht op het gebruik van de zaak en het genot te zijner beschikking krijgt. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht van de percelen B, C en D is in de koopovereenkomst de bepaling opgenomen, zoals deze hiervoor onder 2.3 is verwoord. De rechtbank stelt vast dat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald of de juridische dan wel de economische eigendom zal worden overgedragen. Nu evenmin in de andere door partijen overgelegde stukken is bepaald welke eigendom overgedragen zou worden, is de rechtbank van oordeel dat de koopovereenkomst ten aanzien van dit punt moet worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium. Dat criterium houdt in dat bij de beoordeling van de vraag of partijen de overdracht van de juridische dan wel de economische eigendom zijn overeengekomen voorop moet worden gesteld dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Beoordeeld dient derhalve te worden welke eigendom partijen hebben bedoeld over te dragen. De rechtbank stelt vast dat in artikel 3.1 van de koopovereenkomst is bepaald dat de akte van levering voor de percelen B, C en D zal worden gepasseerd op
5 juni 2010 of zoveel eerder [eiser] beschikkingsbevoegd is over de percelen dan wel op een nader te bepalen tijdstip tussen partijen. Uit de stukken blijkt dat beide partijen ermee bekend waren dat [eiser] op het moment van ondertekening van de koopovereenkomst niet beschikkingsbevoegd was om de juridische eigendom te leveren, aangezien deze percelen op dat moment nog in een onverdeelde nalatenschap zaten. Deze beschikkingsonbevoegdheid was blijkens de getuigenverklaring van [A], de verkopend makelaar, dan ook de reden om voor levering van de percelen B, C en D een termijn van een jaar overeen te komen. De verwachting van partijen was immers dat [eiser] na ommekomst van dat jaar wel beschikkingsbevoegd zou zijn en de juridische eigendom zou kunnen leveren. Ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft [eiser] verklaard dat hij ten tijde van de ondertekening van de koopovereenkomst wel bevoegd was tot levering van de economische eigendom. [gedaagde] stelt naar het oordeel van de rechtbank echter terecht dat het bepaalde in artikel 19.6 van de koopovereenkomst overbodig zou zijn geweest, indien slechts zou zijn bedoeld de economische eigendom te leveren. Immers, dit artikel regelt het gebruik om niet van de betreffende percelen in de periode voorafgaande aan de levering van de grond. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de tussen partijen overeengekomen leveringstermijn van een jaar in samenhang met de bekendheid van partijen met de beschikkingsonbevoegdheid van [eiser] en de getuigenverklaring van [A] moet worden afgeleid dat partijen de bedoeling hebben gehad op 5 juni 2010 of - zoals later is overeengekomen - op 1 juli 2010 niet de economische, maar de juridische eigendom over te dragen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat uit de handgeschreven toevoeging 'het recht op' in de tekst van de overeenkomst moet worden afgeleid dat de overdracht van de economische eigendom is overeengekomen. Immers, [gedaagde] heeft gesteld dat deze toevoeging eerst nadat zij de koopovereenkomst had getekend en ook buiten haar medeweten is aangebracht, welke stelling wordt bevestigd door de getuigenverklaring van zowel [eiser] zelf als [A]. Voor zover [eiser] op dat moment alsnog in de overeenkomst slechts de overdracht van de economische eigendom had willen opnemen, is daarover door partijen geen wilsovereenstemming bereikt, zodat van een overeenkomst in die zin geen sprake is. [eiser] is dan ook gehouden de juridische eigendom over de percelen B, C en D aan [gedaagde] te leveren.
5.4. Door [eiser] is onbetwist gesteld dat betaling door [gedaagde] van de koopsom voor de percelen B, C en D op 1 juli 2010 is uitgebleven. Ook binnen de gestelde termijn van acht dagen na de ingebrekestelling van 6 juli 2010 heeft [gedaagde] nagelaten de koopsom te voldoen. Gelet op het bepaalde in artikel 10.1 van de koopovereenkomst, zoals dat hiervoor onder 2.5 is opgenomen, is dit in beginsel grond voor ontbinding van de koopovereenkomst zonder rechterlijke tussenkomst. De rechtbank overweegt dat echter tevens is komen vast te staan dat [eiser] op de datum van 1 juli 2010, noch op 6 juli 2010 of in de periode van acht dagen daarna de juridische eigendom van de percelen heeft kunnen leveren, omdat hij niet beschikkingsbevoegd was. Ter comparitie is immers namens [eiser] verklaard dat hij eerst sinds november/december 2011 volledig eigenaar is van de percelen B, C en D. Daaruit moet worden afgeleid dat [eiser] ten tijde van de overeengekomen datum van 1 juli 2010 niet tot overdracht van de eigendom van de percelen bevoegd was. Gelet daarop was er, zoals [gedaagde] terecht heeft opgemerkt, op de beoogde overdrachtsdatum sprake van schuldeisersverzuim. Dat schuldeisersverzuim bestond nog steeds op 7 oktober 2010, de datum waarop [eiser] de koopovereenkomst heeft willen ontbinden. Het verzuim aan de zijde van [eiser] brengt niet alleen mee dat [gedaagde] haar betalingsverplichting mocht opschorten, maar tevens dat de koopovereenkomst niet buiten rechte kon worden ontbonden. Artikel 6:266 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat geen ontbinding kan worden gegrond op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser zelf in verzuim is. Het verzoek van [eiser] om te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst van 12 juni 2009 is ontbonden, zal dan ook worden afgewezen.
5.5. Nu de koopovereenkomst niet rechtsgeldig buiten rechte is ontbonden, dient de vordering van [eiser] om de koopovereenkomst in deze procedure in rechte (alsnog) te ontbinden te worden beoordeeld. Op grond van artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijke te ontbinden, tenzij die tekortkoming deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Weliswaar is ter comparitie namens [eiser] de stelling aangedragen dat [gedaagde] de overeenkomst niet meer wil en ook niet kan nakomen, maar [gedaagde] heeft die stelling betwist en zij heeft tevens gesteld dat ze de percelen B, C en D thans nog steeds nodig heeft. Nu [eiser] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, is hij op dit punt in zijn stelplicht tekortgeschoten, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat [gedaagde] ook thans nog de eigendom over de percelen wenst te verkrijgen. Gebleken is voorts dat [eiser] thans bevoegd is de juridische eigendom over de percelen B, C en D over te dragen. Ter gelegenheid van de comparitie heeft [eiser] echter verklaard de percelen niet meer te willen leveren, omdat hij de percelen zelf wil gaan gebruiken. Gelet op dit standpunt van [eiser] moet worden geconstateerd dat er ook thans nog sprake is van een schuldeisersverzuim, zij het niet meer in de vorm van het niet kunnen overdragen, maar van het niet willen overdragen. Zoals reeds hiervoor is overwogen, brengt dit schuldeisersverzuim op grond van artikel 6:266 van het Burgerlijk Wetboek mee dat een eventuele tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] - wat daar ook van zij - niet aan de ontbindingsvordering ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook deze vordering van [eiser] dient te worden afgewezen.
5.6. Nu de vorderingen van [eiser] met betrekking tot de ontbinding van de koopovereenkomst zullen worden afgewezen, zal de rechtbank ook de vordering van [eiser] tot ontruiming van de percelen B, C en D en de door [eiser] daaraan verbonden dwangsom afwijzen. Om diezelfde reden zal ook de vordering tot betaling van een boete van 10% van de koopsom, zijnde € 6.000,--, moeten worden afgewezen.
5.7. [eiser] heeft tevens gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.000,--, welk bedrag voortvloeit uit de door [gedaagde] ondertekende notariële schuldbekentenis. Volgens [gedaagde] is de notariële schuldbekentenis nietig dan wel vernietigbaar. Zij wijst er daartoe op dat de roerende zaken, waarop de schuldbekentenis betrekking heeft, door [eiser] zijn meegenomen en aan derden zijn verkocht. De rechtbank overweegt hieromtrent dat door [gedaagde] niet is gesteld dat aan de notariële schuldbekentenis zodanige gebreken kleven dat dit moet leiden tot de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van de akte. De enkele omstandigheid dat de zaken waarop de schuldbekentenis betrekking heeft, door [eiser] zijn meegenomen, is immers geen gebrek in de totstandkoming of de vorm van de notariële schuldbekentenis. De rechtbank is echter wel met [gedaagde] van oordeel dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Partijen zijn het erover eens dat 50% van de schuldbekentenis ziet op de roerende zaken en 50% op de onroerende zaken. Ten aanzien van het deel dat betrekking heeft op de onroerende zaken is de rechtbank van oordeel dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de levering van de percelen B, C en D en het te betalen bedrag van € 10.000,--. Gelet daarop moet de schuldbekentenis aldus worden uitgelegd dat partijen bedoeld hebben dat deze vordering van € 10.000,-- eerst opeisbaar (en afdwingbaar) is op het moment dat de percelen aan [gedaagde] worden geleverd. Nu de percelen nog niet zijn geleverd door [eiser], is dit deel van zijn vordering dan ook thans niet voor toewijzing vatbaar. Van een nauwe samenhang is op grond van de hiervoor onder 2.8 opgenomen passage in de notariële schuldbekentenis tevens sprake voor zover het de betaling van het resterende bedrag van € 10.000,-- en de levering van de roerende zaken door [eiser] aan [gedaagde] betreft. Met betrekking tot die roerende zaken is ter comparitie komen vast te staan dat [eiser] de betreffende zaken bij [gedaagde] heeft opgehaald en nadien niet weer aan [gedaagde] heeft geleverd. Nu levering van de zaken derhalve is uitgebleven, is de rechtbank van oordeel dat de grondslag aan de betalingsverplichting van [gedaagde] is komen te ontvallen, zodat [gedaagde] niet gehouden is het bedrag van € 10.000,-- te betalen. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen dient de vordering van [eiser] tot betaling van het totale bedrag van € 20.000,-- te worden afgewezen.
5.8. Nu [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, zal zijn vordering tot betaling van de door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten worden afgewezen. Hij zal voorts als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. Daarbij zullen, zoals door [gedaagde] verzocht, tevens de kosten van het voorlopig getuigenverhoor worden meegenomen, nu deze kosten hebben te gelden als proceskosten.
De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden aldus begroot op:
- griffierecht € 71,00
- salaris gemachtigde € 2.026,50 (3,5 punten x tarief € 579,00)
totaal € 2.097,50
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.097,50,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.G. Lautenbach en in het openbaar uitgesproken op
25 juli 2012.?